Dit verhaal gaat over Indische vruchten.
In het archief van Oom Bram, dat ik in februari 2023 ophaalde in Amsterdam-west trof ik een pakket met ±190 prachtige prenten van Indische vruchten aan. Ook een script was te vinden bij deze prenten en als laatste een brief van uitgeverij G. Kolff & Co van 25 augustus 1933, waarin aan J.J. Ochse toestemming werd gegeven om dit script en deze prenten als ‘plaatjesalbum’ bij Uitgeverij E. Dunlop & Co uit te geven.

Deze toestemming werd gegeven aan J.J. Ochse, waarvan ik pas op een later tijdstip begreep dat hij de schrijver was van dit script.
Jacob Jonas Ochse was een botanicus die in die tijd al meerdere boeken had geschreven. Óók over Indische vruchten waren er al titels van zijn hand verschenen, in het Nederlans én in het Engels.


Bij uitgeverij E. Dunlop & Co was in 1932 ook een ‘plaatjesalbum’ over vlinders uigekomen, Vlinders van Java.

De plaatjes voor dit album konden gespaard worden bij producten die door de firma E. Dunlop & Co verkocht werden.
Over uitgeverij E. Dunlop en Co staat óók een verhaal op deze website:
Het is heel waarschijnlijk dat het de bedoeling was geweest dat ook over ‘Indische vruchten’ een soortgelijk album zou uitkomen bij de uitgeverij van E. Dunlop & Co.
Dat is er echter niet van gekomen.
Het was dus een grote en bijzondere verrassing om dit pakket in de dozen aan te treffen.
Daar wilde ik vanzelfsprekend iets mee doen en al gauw besloot ik om de inhoud hiervan op deze website te zetten.
Op dat moment wist ik niet wie de schrijver van het script was en wie de prachtige prenten had gemaakt.
De schrijver is dus duidelijk, dat is Jacob Jonas Ochse. De prenten ben ik (nog) niet achter. Zodra dat wel het geval is, dan wordt die info natuurlijk toegevoegd,
Bij een antiquair heb ik een Nederlands exemplaar gekocht van J.J. Ochse, die ook de titel Indische vruchten draagt. Dat boek is in 1927 bij uitgeverij ‘Volkslectuur’ in Weltevreden uitgekomen. Bij mijn weten maakte die uitgeverij deel uit van uitgeverij G. Kolff & Co in Batavia.


Van de inhoud van het script heb ik voor het grootste deel een WORD document gemaakt.
De prenten heb ik gescand.
De inhoud van het script heb ik in de oude spelling laten staan.
Van blz. 20 – 26 zijn enige zwart-wit prenten opgenomen.
Vanaf blz. 53 zijn er 189 prachtige kleurenprenten opgenomen.
-1-
- Welke rol spelen de vruchten in onze voeding?
Vruchten bestaan meerendeels overwegend uit water, waardoor hun waarde als energiebron in den regel zeer gering is. Het grootste deel van deze geringe hoeveelheid caloriën die vruchten nog geven, moet op rekening der suikers gesteld worden. Toch zijn er enkele vruchtensoorten, die ook om hun calorische waarde van belang zijn, wij noemen b.v. de advocaat met een zeer hoog vetgehalte (van 10 – ± 32%) en de pisangsoorten met ± 3 vaste stof. De geringe hoeveelheid als vet bepaalde stof die in de meeste vruchten gevonden wordt, is hierin meestal niet als vet, maar als een wassoort aanwezig. De meeste vruchten bezitten verder organische zuren, citroenzuur, wijnsteenzuur, appelzuur, druivenzuur en hunne zouten zijn hiervan wel de voornaamsten.
De smaak dezer zwakke zuren, die bij de spijsvertering totkooldioxyde en water worden afgebroken, wordt in den regel zeer verzwakt door die der aan-wezige suikers, welke meest in den vorm van sacharose, fructose en glucose (de beide laatste tezamen invertsuiker genoemd) voorkomen. Het in den regel zeer aangename aroma van vruchten wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van kleine hoeveelheden z.g. esters, b.v. amylacetaat (peerdrupssmaak) in pisang ambon.
Zoowel de zwakzure als aromatische smaak van de meeste vruchten gecombineerd met de suikers maken deze. verfrisschend, prikkelen de maag tot afscheiding van maagsappen en bevorderen daardoor den eetlust. Te groote hoeveelheden zuren naast een te groote hoeveelheid tannine zooals in onrijp fruit wordt aangetroffen, zijn weer schadelijk en geven aanleiding tot dirrhee en koliek.
-2-
In de laatste jaren is gevonden, dat de minerale deelen der vruchten, hoewel niet in groote hoeveelheid aanwezig, toch een niet te onderschatten goede werking op de spijsvertering uitoefenen. Deze zouten komen vooral voor in de schil en de vlak daar
onder liggende cellen, waardoor het aanbeveling verdient vruchten, die daarvoor in aanmerking komen, ongeschild te nuttigen. De basevormende elementen, vooral zouten van kalium, calcium en natrium, zijn ten opzichte van de zuurvormende, als phosphor, zwavel, silicium en chloor, in de meerderheid. Deze basevormende zouten prikkelen de klieren, welke de spijsverteringssappen met de daarin aanwezige enzymen leveren, tot een ruime afscheiding. Bovendien is aan de vruchtenzouten een milde laxeerende werking toe te schrijven, welke niet onderschat mag worden. Deze is van papaja o.a. wel algemeen bekend. Ook schijnt men het gehalte aan looistoffen in vele vruchten niet te mogen verwaarloozen als middel tegen diarrhee.
Naast de juistgenoemde stoffen treft men in vruchten nog gommen, pectine, cellulose en aanverwante lichamen, en enzymen aan. Enzymen zijn samengestelde organische verbindingen, die de eigenschap hebben katalitisch verschillende stoffen, als koolhydraten, eiwitten en vetten, te splitsen, zoodat het begrijpelijk is dat ook de enzymen de spijsvertering ten goede komen. Elk enzym is weer karakteristiek voor de splitsing van een bepaald product, zoo splitst b.v. papaine dat in de papajavruchten en -bladeren voorkomt, de eiwitten. De Inlanders
passen deze eigenschap toe door vleesch eenigen tijd
– 3 –
in papajabladeren te wikkelen, teneinde het malsch te maken.
Wat het vitaminegehalte van vruchten betreft zoo zijn de meesten bij uitstek rijk aan C-vitamine, voor zoover ze gekleurd vruchtvleesch hebben, b.v. djeroek delima, mandarijntjes, djeroek manis; zwak
gekleurde vruchten, zoo als doekoe, ramboetan, djeroek nipis, mangistan, appel, bevatten veel minder van deze factor. Hetzelfde geldt voor het gehalte aan A-vitamine; ook hier zijn het de vruchten met het levendigst gekleurd vruchtvleesch, welke het meeste A-vitamine bevatten.
Het gehalte aan B1-vitamine in vruchten is praktisch van geen beteekenis.
In dit verband moet de aandacht gevestigd worden op de pisangsoorten en tomaten. De uitstekende werking van pisang in het dieet van kleine kinderen is hier wel bewezen. Door het betrekkelijk hooge gehalte aan vaste stoffen (± 30), waarvan een groot deel uit koolhydraten bestaat, bezitten de pisangsoorten een hoogere calorische waarde dan andere vochtrijkere vruchten. Het gehalte aan A- en C- vitamine is wel niet zoo groot, doch aangezien van deze vrucht meestal vrij veel wordt gegeten, is de totaal opgenomen hoeveelheid vitamines toch nog van belang. Bovendien bezitten de pisangsoorten verschillende enzymen, zoowel eiwit-, vet- als koolhydraatsplitsers.
Tomaten zijn de C-vitaminebron bij uitnemendheid, terwijl hierin meer dan in andere vruchten, een aanzienlijke hoeveelheid A- en Bl-vitamine aanwezig is. Een ruimer gebruik van tomaten verdient
– 4 –
in deze landen in alle opzichten aanbeveling.
II . Vruchtenteelt in Nederlandsch-Indië.
Wanneer wij eerst de vruchtenteelt in Nederlandsch-Indië in beschouwing nemen, kunnen we ons gevoegelijk bepalen tot de beschrijving van die teelt op Java en Madoera, aangezien op de overige eilanden deze cultuur over het algemeen nog in een veel primitiever stadium verkeert.
De ontwikkeling der vruchtenteelt op Java en Madoera is, zooals de geringe differentiatie van het economisch leven dit ook eischte, lang op een veel primitiever stadium blijven staan dan die in Europa, zij is daarna zelfs een geheel andere richting ingeslagen. Van vruchtenteelt in boomgaarden is op Java en Madoera nog zoo goed als geen sprake. Men vindt de teelt van vruchten bijna uitsluitend op het erf, dat is het omheinde terrein bij de woningen, dat door de inlandsche bevolking voor de gecombineerde teelt van over- en eenjarige gewassen gebruikt wordt. Tusschen een gewoonlijk dichte beplanting van hoogere boomen treft men lagere boomen en struiken aan, waartusschen klim- en slingerplanten, terwijl daartusschen en – onder, gewoonlijk nog eenjarige gewassen voorkomen. Dat de vruchtenteelt overigens van zeer veel belang is, blijkt wel hieruit, dat de oppervlakte van de erven bijna 1.4 millioen ha beslaat tegen ruim 3.2 millioen ha natte rijstvelden en ruim 3 millioen ha droge bouwvelden voor eenjarige gewassen, en de erven dus ca 18 van het door de bevolking bebouwde oppervlak beslaan.
De verschillende vruchten dienen voor eigen consumptie of voor verkoop in de onmiddellijke omgeving.
-5-
Van de andere boomen en van de kruidachtige gewassen vinden de meest verschillende deelen aanwending in het menu, zooals bladeren, knollen, bloemen, jonge scheuten e.d.; van weer andere boomen wordt in hoofdzaak brandhout verkregen. Een gedetailleerd overzicht daarvan werd gepubliceerd in het onlangs verschenen, door het Departement van Economische Zaken uitgegeven boekwerk “Geld- en Producthuishouding, Volksvoeding en- Gezondheid in Koetowinangoen” door Ochse, Terra, Donath en de Langen.
Slechts hier en daar, waar de omstandigheden voor den afzet zeer gunstig waren of bodem en klimaat zich uitstekend voor de cultuur van bepaalde vruchtsoorten leenden, kreeg het erf een uniformer aanzien, hoewel tusschenteelt van andere gewassen, zoo mogelijk, regel bleef. In de eerste plaats dient genoemd de klappercultuur, die voornamelijk in het Zuiden van West- en Midden-Java van groote beteekenis is. In de omgeving van Batavia ontstond op de erven een cultuur van verschillende vruchten voor den handel (voornamelijk van ramboetan (Nephelium lappaceum L.), sawo (Achras Zapota L.), doekoe (Lansium domesticum L.), pompelmoes (Citrus maxima Merr.), djeroek djepoen (Citrus nobilis Lour. var. typica), djeroek siem (Citrus nobilis Lour.var. microcarpa Hassk.), salak (Salacca edulis Reinw.), doerian (Durio zibethinus Murr.) e.a., in de omgeving van Pasoeroean en Probolinggo in Oost-Java en bij Cheribon en Indramajoe in West-Java van mangge’s (Mangi.fera indica L.), in het gebergte bij Malang in Oost-Java van djeroek keprok (Citrus nobilis Loun var.chrysocarpa Hassk.) en djeroek manis (Citrus
-6-
sinensis Osb.) en op ongeveer gelijke hoogte in de omgeving van Garoet in West-Java eveneens die van djeroek keprok en op grootere hoogte die van kesemek (Diospyros Kaki L.f.).
Het totaal aantal van de vruchtboomen is niet nauwkeurig bekend, doch schattingen geven ongeveer de volgende aantallen voor Java en Madoera van eenige voorname soorten:
pisangstoelen (Musa paradisiaca L.) 150.000.000
klappers (Cocos nucifera L.) 60.000.000
manggats (Mangifera indica L. en verwante soorten) 5.000.000
djeroeks (Citrus sp.) ruim 500.000
Aan verzorging en onderhoud van al deze erfgewassen wordt weinig gedaan. De vermeerdering geschiedt soms door (tjankokans) marcotteeren, doch vaak ontstaat vernieuwing min of meer toevallig uit zaad en opslag. Doelbewuste selectie heeft nog zeer weinig plaats gehad, al valt niet te ontkennen, dat men bij het maken van marcotteeren de boomen uitzocht, waarvan de vruchten toch reeds aan bepaalde kwaliteitseischen als anderszins voldeden. De vruchten worden zeer vaak onrijp geoogst uit vrees voor vreterij door vleermuizen e.d. of diefstal of uit geld· gebrek. Ernstige ziekten komen betrekkelijk weinig voor; plagen echter zeer veel.
Ook op deze, meer met bepaalde gewassen beplante erven, is de bezetting over het algemeen vaak zeer dicht. Het aantal vruchtboomen en pisangstoelen per ha erf kan in klapperstreken en in pisangstreken: zelfs oploopen tot 600 – 700. De gemiddelde jaaropbrengsten per dragende boom zijn uiteraard gering.
– 7 –
Zij bedroegen bv. voor klapper (Cocos nucifera L.) in Zuid- en midden-Java ca 45 vruchten, voor mangga (Mangifera indica L.) 50 – 400 vruchten, voor pompelmoes (Citrus maxima Merr.) 150 – 200 vruchten, voor ramboetan (Nephelium lappaceum L.) 1500 – 3000 vruchten, voor djeroek keprok Garoet (Citrus nobilis Lour.,var.chrysocarpa Hassk.) ca 200 vruchten, voor djeroek keprok Batoe (idem) 125 – 225 vruchten, voor doekoe (Lansium domesticum Corr.) 700 vruchten, voor sawo (Achras Zapota L.) ruim 1000 vruchten, voor djeroek manis (Citrus sinensis Osb.) 150 – 200 vruchten en voor kesemek (Diospyros Kaki L.f.) ca 200 vruchten. Aangezien dit de producties zijn in de cultuurcentra, waar voor de betreffende plantensoort de omstandigheden gunstig zijn, kan veilig worden aangenomen, dat de gemiddelde producties buiten deze centra nog lager zijn.
Buiten Java en Madoera komen in enkele streken nog centra van vruchtenteelt voor, zoo als op Bali van mangga (Mangifera indica L.) en djeroek keprok
(Citrus nobilis Lour.var.chrysocarpa Hassk.), ter Westkust van Sunatra eveneens van djeroek keprok en in Palembang van ananas (Ananas comosus Merr.).
Voor een afzonderlijke beschrijving van de vruchten en aanteekeningen omtrent de vruchtencultuur in Nederlandsch-Indië moet worden verwezen naar Vruchten en Vruchtenteelt in Nederlandsch-Indlë, door J.J.Ochse met medewerking van R.C.Bakhuizen v.d.Brink, Batavia-C, 1931 (G.Kolff & Co.).
In genoemd werk komt duidelijk naar voren den grooten rijkdom van de tropen aan fruit en de belangrijke rol welke dit fruit, zoowel uit voedings – als handels-oogpunt inneemt.
– 8 –
De belangstelling voor dezen tropenrijkdom 1898 kwam in 1898 actief tot uiting, toen besloten werd tot oprichting eener Vereeniging tot bevordering der Ooftteelt in Nederlandsch-Indië, welke vereeniging tot en met 1910 door het organiseeren van tentoonstellingen, het verspreiden van plantmateriaal, het geven van adviezen en het in stand houden van kleine proeftuinen met zeer veel succes in het belang van de vruchtencultuur is werkzaam geweest.
Vooral toen in 1907 besloten werd een tuinbouwdeskundige aan de vereeniging te verbinden, kon het hooger geschetste werk meer systematisch worden aangepakt Dit door particulieren aangezette werk, werd van Regeeringswege gesubsidieerd en gesteund en resulteerde uiteindelijk in de aanstelling van hoogergenoemde deskundige bij het toenmalige departement van Landbouw, Nijverheid en handel in 1912.
Toen de belangstelling reeds in verschillende richtingen was gewekt, kon voortdurend uitbreiding aan het werk worden gegeven, in dier voege, dat thans bij den tuinbouwkundigen dienst, ressorteerende onder den Dienst van Landbouw en Visscherij van het Departement van Economische Zaken werkzaam zijn 5
tuinbouwconsulenten, 9 tuinbouwkundige ambtenaren, 10 adjunct tuinbouwconsulenten, 14 tuinbouw opzichters en eenig lager personeel.
Aanvankelijk heeft deze tuinbouwkundige dienst zich in hoofdzaak ten doel gesteld het aanleggen van collecties van het beste bij de bevolking aanwezige materiaal, waarnaast naar methoden van vegetatieve voortplanting werd gezocht, hetgeen resulteerde in het vinden van de voor bijna alle vrucht-
– 9 –
boomen bruikbare zgn. gewijzigde Forkertmethode.
Eerst daarna konden vergelijkende proeven worden opgezet met verschillende boven- en onderstammen. Deze zijn over geheel Java en over Bali en Sumatra verspreid en betreffen voornamelijk Citrus-, mangga (mangifera)- en ramboetan (Nephelium)- soorten.
De grootste tuinen zijn thans die te Pasarminggoe bij Batavia (ca 200 ha), bij Pasoeroean (ca 10 ha) en bij Malang (ca 10 ha). Door alle tuinen tezamen werden in 1935 ca 100.000 oculaties door geheel Nederlandsch-Indië verspreid.
Nadat eenig inzicht was verkregen in den overvloed van materiaal door het aanleggen van verschillende onderstammen, bemestings- en variëteitenproeven m.a.w. de basis voor de toekomst was gelegd en ook door het Instituut voor plantenziekten baanbrekend werk was verricht, waardoor het mogelijk werd verschillende ziekten en plagen op afdoende wijze te bestrijden, werd uiteraard ook aandacht besteed aan de voor den tuinbouw zoo belangrijke handelsaangelegenheden, vooral nadat door het verzamelen van transportcijfers gebleken was welke groote hoeveelheden tuibouwproducten worden verhandeld.
Over het vervoer van vruchten wordt nml. in Nederlandsch-Indië over gegevens beschikt ten aanzien van:
a. den im- en export
b. het geheele interinsulaire transport
c. het transport door groote transportmaatschappijen te land i.c. de Staats- en particuliere spoorwegen
Buiten de statistiek vallen het transport per
– 10 –
as anders dan per spoor, het transport van vruchten die als draagvracht vervoerd worden en een deel van het locale prauwvervoer.
In de jaren 1931 – 1933 bedroegen de cijfers voor den geheelen import gemiddeld 7.000 ton per jaar met een waarde van 1.65 millioen gulden, voornamelijk bestaande uit versche en gedroogde vruchten uit Australië. Amerika en Japan, terwijl Zuid-Afrika sedert de instelling van een rechtstreeksche scheepsverbinding een deel van die markt tracht te veroveren. Het grootste gedeelte van dit fruit wordt geconsumeerd door de beter gesitueerde Europeanen en Chineezen. Voorts worden voor de Inheemschen ook gedroogde dadels uit Arabië gefmporteerd, terwijl de invoer van vruchten uit China vooral van beteekenis
is voor de talrijke Chineesche ingezetenen.
Over het tijdvak 1930 – 1934 bedroeg de totale export van versche en gedroogde vruchten gemiddeld 9.3255 ton per jaar met een waarde van 720.000 gulden.
Vooral het aandeel van den export van de Buitengewesten is door de crisis relatief zoowel als absoluut teruggeloopen. Het bedraagt niet meer dan 22% van den vruchtenexport. De export van Java toont zelfs een toename van 6.400 ton in 1928 tot 7.250 ton in de jaren 1930 – ’34.
Penang, Australie en Singapore waren met 370, I 1.925 en 4.700 ton in 1934 de belangrijkste afnemers van Indisch fruit.
Penang ontvangt een groote verscheidenheid van vruchten van Sumatra.
Naar Australië wordt vanuit Banjoewangi (Oost-Java) pisang (Musaparadisiaca L.) verzonden.
-11-
Singapore ontvangt pisang van Sumatra; citrus – vruchten van Java en Bali; mangga’s (Mangifera indica L)l van Java; ananassen (Ananas comosus Merr.) van Sumatra en Borneo. Behalve de genoemde worden vanuit Batavia en Zuid-Sumatra nog naar Singapore geëxporteerd; doekoe (Lansium domesticum Corr.) salak (Salacca edulis Reinw.), ramboetan (Nephelium lappaceum L.), doerian (Durio zibethinus Murr. ),etc., terwijl gedroogde tamarinde (Tamarindus indica L.), het belangrijkste gedroogde product, voornamelijk uit Soerabaia verscheept wordt.
Het interinsulaire transport bedroeg gemiddeld over de jaren 1930 t/m 1934, 5.180 ton; de waarde ervan bedroeg oneeveer 500.000 gulden.
Het vervoer van versche en gedroogde vruchten per spoor over de jaren 1930 – ’34 bedroeg voor Sumatra gemiddeld 8.000 ton per jaar en voor Java 60.300; totaal 68.300 ton. De gemiddelde waarde der vruchten op 80 gulden per ton stellend, is de waarde van de per spoor verzonden hoeveelheid vruchten in de laatste jaren dus ±5½ millioen gulden.
Dit vervoer per spoor loopt achteruit, hetgeen toegeschreven moet worden aan de verschuiving, die plaats gehad heeft ten gunste van het autobusvervoer, terwijl in verband met de tijdsomstandigheden het vervoer per prauw toeneemt en ook meer vruchten als manvracht worden vervoerd.
Dit transport per autobus, als manvracht en per prauw bedraagt voor Java en Madoera zeker evenveel als het vervoer per spoor.
Gezien hoogergeschetste zeker niet onbelangrijke handelsbeweging in vruchten behoeft het geen verwondering
-12-
verwondering, dat ter verdere stimuleering van den binnenlandschen handel verschillende functionarissen bij den tuinbouwkundigen dienst werkzaam zijn en voor de bevordering van den afzet van Nederlandsch- Indische tuinbouwproducten drie ambtenaren in het buitenland zijn geplaatst.
Behalve aan deze voor de ontwikkeling van den tuinbouw zoo belangrijke handelsproblemen, wordt sinds korten tijd ook aandacht besteed aan de verwerking van de producten tot conserve als anderszins.
Door de oprichting van een proef-conserve installatie wordt ook ten aanzien van de op dat gebied liggende problemen de noodige voorlichting gegeven, aangezien de rentabiliteit van vele tuinbouwbedrijven vaak afhankelijk is van de mogelijkheid om een gedeelte van het niet direct marktwaardige product, in anderen vorm voor de consumptie geschikt te maken. Ook de op dit gebied verzamelde gegevens worden evenals de resultaten van de cultuurtechnische onderzoekingen in korte handleidingen vastgelegd, waardoor die resultaten voor een ieder beschikbaar zijn, terwijl in de autonome Provincies aan de bevolking directe plaatselijke voorlichting kan worden gegeven door het in die gebiedsdeelen werkzaam zijnde
land- en tuinbouwkundige personeel, onder leiding van een in iedere Provincie aanwezigen Inspecteur van den landbouwvoorlichtingsdienst.
-13-
Er ligt nog voldoende economisch aspect in een systematisch opgezet fruitbedrijf, wanneer men:
- Over de nodige vakkennis beschikt.
- Het terrein gunstig ligt ten opzichte van afzetgebied en middelen van vervoer
- Over voldoende kapitaal wordt beschikt om de eerste moeilijk jaren door te komen
- Men zorgt een beperkt aantal en goede soorten te planten, waardoor verwerking van het niet direct marktwaardige product tot jam als anderszins economisch mogelijk is.
-14-
III. Hoe vermenigvuldigen wij onze vruchtboomen?
Wij kennen in hoofdzaak twee manieren van vermenigvuldiging en wel langs geslachtelijken en langs ongeslachtelijken weg.
Eerstgenoemde geschiedt door zaad, de tweede wordt kunstmatig verricht bv. door middel van enten, oculeeren, afleggen, stekken enz.
Vermenigvuldiging langs geslachtelijken weg>
De vermenigvuldiging door zaad is onontbeerlijk,
Denken we slechts aan de onderstammen, (dat zijn de boomen welke gekweekt worden om de beste onzer vruchtsoorten later op te veredelen) en aan de vermenigvuldiging der meeste eenzaadlobbigen als siwalan, aren, salak e.a.doch vermenigvuldiging door zaad is uitgesloten van die soorten, welke niet standvastig uit zaad terugkomen.
Lukt het een enkelen keer door zaaiïng nieuwe variëteiten te verkrijgen, die zich door hoedanigheid, opbrengst of anderszins van de stamsoort onderscheiden dan is dit meestal uitzondering en geen regel. De ondervinding leert, dat uit zaden van vruchten nieuwe planten ontstaan met geheel afwijkende eigenschappen.
Terugslag en kruisbestuiving spelen daarbij een groote rol. Die jonge planten leveren meestal vruchten van mindere kwaliteit, zoowel wat den smaak, als wat het uiterlijk betreft. Men noemt ze daarom wildlingen en zij vormen dikwijls geschikt materiaal om er onze vruchtboomen op te veredelen.
Om zeker te zijn van een bepaalde soort, kunnen wij dit doorgaans niet aan de natuur overlaten, maar moeten kunstmiddelen te baat nemen.
Wanneer men evenwel de absolute zekerheid heeft, dat een vruchtboom constant uit zaad terugkomt en wanneer geen
-15-
andere middelen bekend zijn om op een vluggere manier te slagen, dan kan men zijn toevlucht nemen tot zaaien.
In de natuur vermenigvuldigen de meeste planten door zaden, welke na rijpwording der vruchten op den grond vallen, om daar, indien de omstandigheden gunstig zijn, te ontkiemen en zich tot jonge planten te ontwikkelen.
Van de vele duizenden zaden, welke de meeste planten op hare natuurlijke standplaatsen voortbrengen, komt I slechts een zeer gering aantal tot ontwikkeling.
Hier geldt het recht van de sterkste. Boomen uit zaad zijn doorgaans sterker en blijven vaak langer vruchtdragen dan door kunstmatige vermenigvuldiging tot stand gebrachte boomen.
Wil of moet men evenwel langs geslachtelijken weg vermenigvuldigen, dan is een belangrijke zaak, de keuze van het zaad.
Ook door het toepassen eener kunstmatige teeltkeus oefent men reeds een veredelenden invloed uit. Alvorens men zijne zaadboomen kiest, onderwerpe men ze aan een nauwgezet onderzoek.
In de eerste plaats treden die eigenschappen van een bepaald individu op den voorgrond, welke voor den kweeker van het meeste belang zijn.
Men zal dus bijvoorbeeld geen zaad winnen van boomen, welke bijzonder weelderig groeien, maar weinig vruchten voortbrengen.
Men zal zaad winnen van:
- middelmatig oude boomen
- van gezonde boomen
- van behoorlijk vruchtdragende boomen
- van boomen met vruchten, welke door kwaliteit als vorm in aanmerking komen voor de vermenigvuldiging.
-16-
Voor de vermenigvuldiging gebruikt men slechts zaad van volkomen aan den boom gerijpte vruchten. Onrijpe zaden geven steeds zwakke plantjes. Na de zaden uit de vrucht verwijderd te hebben, wascht men ze zoo noodig, teneinde ze van het vruchtvleesch, hetwelk er aan is blijven zitten te ontdoen.
Als regel kan men aannemen, dat zaden nimmer in de zon gedroogd mogen worden, doch winddroog moeten zijn.
In algemeenen zin moeten zaden, welke men voor de vermenigvuldiging wenscht te gebruiken zoo vlug mogelijk na rijpen uitgezaaid worden, om, in verband met de wisselvallige kiemkracht van zaden onzer verschillende vruchtsoorten, het grootste percentage te doen slagen.
Gaat in de natuur een groot aantal door ongunstige levensomstandigheden te gronde, als vakman moet men zorgdragen dat de kiemings- en levensvoorwaarden voor die vruchtsoorten, dat zijn de eenzaadlobbigen (aren, siwalan) welke langs natuurlijken weg moeten vermenigvuldigd worden of welke bij de tweezaadlobbigen moeten dienen als onderstam voor de later langs ongeslachtelijken weg te vermenigvuldigen soorten, zoo gunstig mogelijk zijn.
In de eerste plaats moet men zorgdragen, dat de grond waar men wil zaaien zoo mogelijk 30 cm diep omgespit en goed fijngemaakt is.
Daarna wordt de grond bij voorkeur op bedden gelegd om later zonder beschadiging de jonge planten allen, zoo noodig, goed te kunnen verzorgen.
Voor de zaadbedden neemt men doorgaans een breedte van 1.20 m bij een willekeurige lengte, waarop naar gelang de soort de zaden op rijen worden uitgelegd.
Voor bijna alle soorten verdient het aanbeveling op een bed van 1.20 m, 5 rijen zaden uit te leggen. De rijen en
-17-
en de zaden in de rij op een onderlingen afstand van 20 cm.
Als regel kan men verder aannemen, dat de zaden zoo diep in den grond gelegd worden, als het zaad dik is.
Fijnere zaden worden eenvoudig boven op de aarde gelegd, vervolgens zachtjes aangedrukt en desnoods met een weinig aarde door middel van een zeef, bedekt.
Zeer fijne zaden bedekt men in ‘t geheel niet. Harde zaden worden vaak , voor men ze uitlegt, 24 uur in water geweekt, ten einde de ontkieming te bespoedigen.
Zeer harde zaden worden dikwijls op de plaats, waar het kiempje door moet breken, aangevijld.
Zijn de zaden op boven omschreven wijze uitgelegd, dan moet men zorgen den grond geregeld vochtig te houden, doch het ontstaan van stilstaand en van te veel water door goede drainage voorkomen.
Na deze zorgen zullen de zaden, naar gelang hun kiemkracht al dan niet en in verband met hun kleinere of grootere kiemenergie, langzamer of vlugger opkomen.
Zaailingen die 20 – 25 cm lang en zoo dik zijn als een potlood, kan men op ruimere afstanden verplanten. Zoowel voor de langs natuurlijken weg te vermenigvuldigen vruchtsoort als bij het kweeken van onderstammen, moeten de zaailingen eenmaal worden verplant, noodig voor de vorming van een goed wortelstelsel.
De afstand waarop de jonge zaailingen doorgaans worden uitgeplant, varieert naar gelang van de soort van 40 – 50 cm.
Wanneer uit een zaadje meer dan een scheut groeit, mag alleen de sterkste worden aangehouden. De andere scheut of scheuten worden afgescheurd. wanneer deze klein of misvormd zijn, worden ze weggeworpen, terwijl de goede, wanneer ze in het bezit zijn van flinke wortels, eveneens op
-18-
op bovengenoemde afstanden kunnen worden overgeplant.
Dit overplanten geschiedt in goed bewerkte grond.
Bij het overplanten worden (alleen van de tweezaadlobbigen) de bladeren en de plant zelf voor twee derde ingesneden en ook de verdroogde uiteinden van de wortels afgesneden, waardoor de plant spoediger zal gaan groeien, dan wanneer zulks niet geschiedt.
Men moet er vooral voor zorgen, den grond goed fijn te maken en de wortels bij het planten niet in bochten te leggen, waardoor veel plantjes dood gaan of een slecht wortel stelsel ontstaat.
Mooi vertakte wortels zijn een eerste vereischte voor een goeden groei van den boom.
Na dit verplanten worden de boomen geregeld begoten of wordt de grond geïrrigeerd om spoedig doorgroeien te bevorderen.
Na eenigen tijd zullen zich nieuwe scheuten vormen, (alleen bij de tweezaadlobbigen) waarvan slechts een (de sterkste) mag worden aangehouden, de anderen worden naar beneden afgebroken.
Zijn de planten 60 – 70 cm hoog, dan worden ze op kniehoogte ingesneden, zgn. getopt, (alleen bij de twee- zaadlobbigen). Uit de bovenste drie, vier oogen zullen zich nieuwe scheuten ontwikkelen, terwijl tevens door deze werkwijze de stammen spoedig in dikte zullen toenemen.
Varieerende van 1 – 2 jaar na het zaaien, zijn de boompjes van langs geslachtelijken weg te vermenigvuldigen vruchtsoorten groot genoeg om op de bestemde plaats in den boomgaard te worden uitgeplant en de onderstammen dik genoeg om veredeld te worden.
Vermenigvuldiging langs ongeslachtelijken weg
-19-
De ongeslachtelijke vermenigvuldiging heeft ten doel liefst zoo vlug mogelijk een groot aantal individuen te verkrijgen van vruchtboomen, in het bezit van door ons gewenschte eigenschappen, welke langs geslachtelijken weg eerst langzaam, moeilijk of in het geheel niet behouden kunnen blijven de voordeelen verbonden aan ongeslachtelijke vermenigvuldiging zijn:
- De zekerheid die men heeft, later dezelfde kwaliteit te verkrijgen als de vruchten van den boom, welken men wenscht te vermenigvuldigen.
- Dat men door het gebruik van een sterk groeienden onderstam bij zwak groeiende individuen een forschen groei kan te voorschijn roepen.
- De invloed, die men door de keuze van onderstam kan uitoefenen op de vruchten, bijv. bij djeroeksoorten.
- Het eerder vruchtdragen dan zaailingen.
- Dat men door veredeling in korten tijd krachtige planten krijgt, het gaat dus over ’t algemeen vlugger dan door zaad.
De nadeelen eener ongeslachtelijke vermenigvuldiging zijn, dat:
- veredelingen doorgaans niet zou oud worden als zaailingen,
- de vruchtdracht vlugger afneemt dan bij zaailingen,
- veredelingen over het algemeen vatbaarder zijn voor ziekten dan zaailingen.
Verkrijgt men uit zaad nieuw jong leven, bij de ongeslachtelijke vermenigvuldiging is de jonge plant eigenlijk een voortzetting van den ouden moederboom.
De ongeslachtelijke vermenigvuldiging wordt verdeeld in twee groepen te weten: de natuurlijke ongeslachtelijke
-20-
vermenigvuldiging bijv. van aardappels, die hier verder onbesproken kan blijven en de kunstmatige ongeslachtelijke vermenigvuldiging, die kan worden verdeeld in enkelvoudige kunstmatige ongeslachtelijke vermenigvuldiging, waarbij de jonge plant niet alleen een voortzetting van den oude moederboom is doch een direct deel daarvan, nml. door stekken, scheuren, afleggers, uitloopers enz. en meervoudige kunstmatige ongeslachtelijke vermenigvuldiging, kortweg veredelen genoemd, waarbij de jonge boom ook eene voortzetting is van den ouden moederboom, doch een indirect deel daarvan, omdat de wortel wordt ingenomen door een, om later op te geven redenen, te gebruiken onderstam of wildstam en door eene kunstbewerking vereenigd wordt met een tak of takgedeelte van den moederboom.
Enkelvoudige ongeslachtelijke vermenigvuldiging.
De vermenigvuldiging langs enkelvoudigen kunstmatigen ongeslachtelijken weg geschiedt o.a. middels stekken, scheuren, afleggers, uitloopers, tjankokans.
a.. Vermenigvuldiging door stekken (fig 1)

De vermenigvuldiging door stekken is een ongeslachtelijke voortplanting, waarvan men in vele gevallen gebruik maakt:
le wanneer men geen zaad of althans geen kiembaar zaad kan winnen.
2e wanneer men over geen geschikte onderstammen beschikt om daarop te veredelen.
3e wanneer men snel in het bezit van een groot aantal exem.plaren wenscht te komen.
4e Wanneer geen andere methode van vermenigvuldiging bekend is.
Stekken is de eenvoudigste wijze van vermenigvuldiging.
-21-
Langs ongeslachtelijken weg.
b. Vermenigvuldiging door scheuren.
Deze wijze van vermenigvuldiging is zeker wel de eenvoudigste, maar niet geschikt om veel exemplaren te verkrijgen. Bij deze vermenigvuldigingsmethode wordt doorgaans de geheele plant uit den grond gehaald en in stukken verdeeld.
Men past deze wijze van vermenigvuldiging toe, als men niet veel exemplaren noodig heeft, en wanneer een andere vermenigvuldiging niet mogelijk is of minder snel tot het doel voert.
Het deelen of scheuren bestaat hierin, dat een deel van het gewas met wortels van de oude plant wordt afgescheurd (Salak).
c. Vermenigvuldiging door afleggers.
Voor deze wijze van vermenigvuldiging komen die gewassen in aanmerking, welke uit zaad niet standvastig terugkomen, waarvoor geschikte onderstammen om op te veredelen moeilijk te verkrijgen zijn of die, bijv. doordat ze veel merg bevatten, ongeschikt zijn om te veredelen en die zich ten slotte moeilijk laten stekken.
Een lichte vochtige grond is het meest geschikt.
De afleggers wortelen het best van eenjarig hout, zelfs als het hout nog niet uitgerijpt is en als men gedurende den groei aflegt, zal het resultaat over ’t algemeen gunstig zijn.
Indien men aan een struik, waarvan men afleggers wil hebben, geen jong hout heeft, wordt ze sterk teruggesnoeide Het volgende jaar levert zij dan genoeg materiaal op om af te leggen.
In de meeste gevallen is het voldoende, dat de af te
-22-
leggen twijgen in den grond gebogen worden in kleine kuiltjes en met haakvormige stukjes tak worden vastgelegd. De plaats waar de wortelvorming tot stand moet komen, wordt met aarde bedekt. (fig. 2)

Soorten die moeilijk wortels maken, geeft men op de plaats waar de wortelvorming moet geschieden eene lengtesnede aan den onderkant.
Is de plant, die afleggers geven moet, zoo hoog, dat de af te leggen takken niet tot den grond gebogen kunnen worden, dan plaatst men de geheele plant zoo scheef, dat het wel gaat.
Dikke, krachtige twijgen, die moeilijk buigen, worden met een steen of een haak op den grond gehouden.
Men noemt het de enkele of gewone aflegging.
In tegenstelling hiermede onderscheidt men nog de zoogenaamde dubbele of chineesche aflegging, waarbij men van elke twijg nagenoeg zooveel jonge planten verkrijgen kan als er zich oogen op bevinden. Hientoe worden de jonge twijgen, eveneens door middel van haakvormige stukjes tak op de oppervlakte van den grond gelegd, bij voorkeur nadat de bovenste aardlaag een weinig is weggehaald, zoodat zij feitelijk op den bodem van een ondiep greppeltje bevestigd worden. (fig. 3)

Ook hier is het, ter bevordering van den wortelgroei, aan te bevelen, aan den onderkant der twijgen eenige insnijdingen te maken, die door den bast en het jonge hout gaan.
Binnen een verloop van: ± 6 maanden is de wortelvorming en stengelgroei voor bijna alle op deze wijze te vermenigvuldigen soorten geschied.
Men kan dan de in den grond gelegde twiijg in zooveel stukken verdeelen als er scheuten op zijn ontstaan. Elk stuk kan daarna als een zelfstandige plant beschouwd worden. (fig. 4)

-23-
d. Vermenigvuldiging door uitloopers, wortel- en stengel-spruiten.
Deze vermenigvuldiging onderscheidt zich weinig van die door scheuring. In dit geval zijn de nieuwe planten meestal verder van de moederplant verwijderd, omdat het doorgaans wortelspruiten zijn en behoeft men de geheele plant niet uit te graven.
Behalve het vermogen van sommige houtsoorten om uitloopers met eigen wortel te ontwikkelen uit het basale gedeelte van den stam, welke gemakkelijk kunnen worden uitgegraven (fig 5),

ontstaan bij anderen gewone stengels op den wortel (fig. 6),

of op onderaardsche stengeldeelen (fig 7)

zooals bij de roos. Men noemt ze wortel- en stengelspruiten. Worden zi j met een deel der wortels waarmede ze verbonden zijn, uit den grond gehaald en op een andere plaats overgeplant, zoo kunnen zij als zelfstandige planten verder groeien of eventueel dienst doen als onderstam.
Daar echter verschillende fruittelers van meening zijn, dat de eigenschap, om wortelspruiten voort te brengen, zich in de sterkste mate voordoet bij boomen, die zelf door wortelspruiten voortgekweekt zijn,zoo geven zij aan langs anderen weg verkregen onderstammen de voorkeur.
e. Vermenigvuldiging door wortelstek.
Behalve door afleggers kan men ook door het nemen van wortelstek vermenigvuldigen (djamboe bidji) (fig. 8)

Voor deze vermenigvuldiging ontneemt men aan oudere exemplaren wortelstukken ter dikte van ½ à 1 cm. Deze worden verdeeld in stukken van 4 à 6 cm lengte en in lichte zandige aarde gestekt, zoo dat het boveneinde van den wortel ook naar boven gekeerd is en ongeveer met een paar cm grond is bedekt.
-24-
Na eenigen tijd komt er een scheut te voorschijn en zijn ook reeds worteltjes gevormd.
Wortels, die overvloedig van toevallige oogjes zijn voorzien, snijdt men ook wel aan kleine stukjes, legt ze uit en bedekt het bed met een paar cm grond.
f. Vermenigvuldiging door tjankokans.
Deze vermenigvuldigingsmethode wordt bij de meesten onzer vruchtsoorten in praktijk gebracht. Eensdeels een gevolg van gebrek aan vakkennis, waardoor beter, rationeeler en vlugger vereedelingsmethoden niet werden geprobeerd; anderzijds moest deze vermenigvuldigingsmethode dikwijls gehandhaafd worden, omdat anderen mislukten.
De manier waarop deze bewerking hier te lande uitge- voerd wordt, is uiterst slordig.
Evenals bij alle langs ongeslachtelijken weg te vermenigvuldigen vruchtsoorten heeft men bij tjankokans het voordeel later dezelfde kwaliteit vruchten te krijgen als de vruchten van den moederboom en een betrekkelijk spoedige vruchtdracht.
De nadeelen verbonden aan het tjankokan zijn, dat:
1e boomen waar veel tjankokans van gemaakt worden, hun vorm verliezen;
2e het tjankokan op zich zelf een omslachtig en onhandig werk is;
3e het maken van tjankokans 5 – 6 maanden duurt;
4e zeer moeilijk van een tjankokan een goed gevormden boom kan verkregen worden.
Wil men van een tjankokan een goed gevormden boom
-25-
kweeken, dan moet men na het planten der tjankokan bijna alle takken wegsnijden en met het vormen van den boom beginnen, waardoor het een paar jaar langer duurt, alvorens vruchten verkregen worden.
Een tjankokan wordt gemaakt door aan een tak een ringvormige afschorsing te maken, tot op het hout, ter breedte van 2 à 3 cm (fig. 9a)

De storing welke door deze afschorsing in de dalende sapstroorm wordt teweeggebracht, heeft de vorming van nieuw weefsel (zgn. callus) en wortels aan den bovensten ring tengevolge. (fig. 9b)
Doorgaans wordt het geheel met uitgeplozen klappervezels omwonden zoo, dat daarbinnen eenige aarde een plaats kan vinden. Zijn na eenigen tljd voldoende wortels gevormd, die op den duur door de klappervezels heen steken, dan kan men den tak onder de plaats waar de wortels gevormd zijn afsnijden en als zelfstandige plant voortkweeken. (fig. 10)

Een andere methode van tjankokan (marcotteeren) bestaat in het aanbrengen van een bamboekoker om het losse eind van een over een lengte van 20 – 30 cm gehalveerde tak, welke koker met losse halfvergane bladaarde wordt gevuld. (fig. 11 a en b)

In den koker dienen van onderen gaatjes te zijn gemaakt, om het overtollige regenwater gelegenheid te geven weg te stroomen.
Wanneer het losse eind in den barnboekoker wortels heeft gevormd, kan de plant met koker van den boom verwiijderd, eveneens als zelfstandige plant voortgekweekt worden, In droge tijden moeten de tjankolans aan den boom geregeld begoten worden om uitdrogen te voorkomen, waardoor de wortelvorming belemmerd wordt, of in het ergste
-26-
geval de tjankokan dood gaat.
De beste tijd voor het maken van tjankokans is daarom de Westmoesson; gedurende dien tijd is de groei het krachtigst en loopt men geen gevaar dat de jonge wortels zullen verdrogen.
Het maken van tjankokans volgens de eerste methode verdient meer aanbeveling dan de tweede.
Bij melksap afscheidende planten (sawo manila) late men de gemaakte wond gedurende eenigen tijd onbedekt; eerst dan wanneer uit de te tjankokan tak geen melksap meer vloeit, bedekt men de wonden men aarde. Eerst verwijdert men echter het gestolde laagje gom (getah) aan den rand der wonden.
g.Aanaarden.
Aanaarden wordt soms wel toegepast bij planten, waarvan de éénjarige twijgen weinig buigzaamheid bezitten en dus bij het afleggen gemakkelijk kunnen afbreken.
Wanneer zulke planten struikvorming zijn opgegroeid, haar takken dus dicht bij den grond ontspruiten, kunnen ze zeer goed door aanaarden worden vermenigvuldigd. (fig 12)

Daartoe wordt de omgevende grond in een heuveltje aan den voet van de plant gebracht, zoodat de ondereinden der twijgen, die vooraf van insnIjdingen worden voorzien, met aarde bedekt zijn. Blijft deze aarde geregeld en be- hoorlijk vochtig, zoo kunnen weder na verloop van eenigen tijd op het aangeaarde gedeelte wortels gevormd zijn. Elke twijg, die van zulke wortels voorzien is, kan men vervolgens van de moederplant afsnijden en elders planten, daar zij het vermogen bezit om In het vervolg zelfstandig te blijven voortleven.
Vermenigvuldigen door veredeling.
-27-
werkwijze om langs ongeslachtelijken weg in een korten tijd een groot aantal boomen van een zeker soort te verkrijgen.
Dit geschiedt door verschillende vormen van enten of oculeeren. Hieronder verstaat men het verbinden van twee plantendeelen, met de bedoeling door deze verbinding eene innige samengroeiing tot stand te brengen.
De plant waarop geënt of geoculeerd wordt, noemt men onderstam; hetwelk men met dien onderstam wenscht te verbinden is bij het enten een zgn. ent of griffel en bij het oculeeren een zgn. oog.
De naam veredelen slaat op het edel, dat is voor ons doel goed maken van den onderstam.
a. Grondbeginselen van het enten.
Het enten berust op het beginsel, dat elk levend jeugdig deel eener plant de elementen eener geheele plant in zich bevat en onder gunstige voorwaarden tot een afzonderlijk individu kan opgroeien. Op ditzelfde beginsel berust ook stekken van plantendeelen, maar terwijl men door stekken, ,zulk een deel (s tek) dwingt wortels te maken, en zoodoende tot een geheele plant vervormt, laat men door enten, het afzonderlijk plantendeel (de ent) leven ten koste eener andere plant, den onderstam, zonder eigen wortels te behoeven.
Wij hebben hier te doen met het samengroeien van die weeke deelen der plant, welke nog niet geheel gevormd zijn; of, met andere woorden, met de vergroeiing van de vormlaag of het teeltweefsel (cambium), dat bij tweezaadlobbige planten tusschen het hout en den bast ligt.
-28-
Tot nu toe heeft men alleen tweezaadlobbige planten kunnen enten, en schijnt het met de eenzaadlobbigen geheel onmogelijk. Het is dus duidelijk, dat voor het wel gelukken der enting, de werkzame cambiumlaag onmisbaar is; terwijl zeer zeker ook de mergstralen en de nog jeugdige en saprijke bastlaag mede hun invloed uitoefenen.
Bij het enten moet er vooral op gelet worden, dat de teeltweefsels van ent en onderstam elkander over een zoo groot mogelijke oppervlakte raken.
Een vergroeiing van hout en schorsdeelen zonder hulp van het teeltweefsel (cambium) bestaat niet, hetgeen ook niet te verwonderen is, daar in het hout en de schors de sappen grootendeels tot rust gekomen zijn, ten minste niet die mate van levenskracht bezitten, die het sap tusschen het hout en den bast heeft.
Een tweede vereischte voor het slagen der enting is dat tusschen de ent en den onderstam een natuurlijke verwantschap bestaat.
Het is absoluut niet onverschillig, welke soort van planten men op elkander ent; zij moeten een gemeenschappelijken aard en natuur hebben. Hiervoor is ons het natuurlijke plantenstelsel van groot nut. De kennis van dit stelsel, dat de planten rangschikt naar hare natuurlijke verwantschap, is bij de praktijk van het enten onmisbaar, en door haar weten wij dikwijls spoediger dan anders het geval zou zijn, welken onderstam wij voor sommige planten moeten nemen.
De vele feiten, waaruit is gebleken, dat bij enting zonder verwantschap geen aaneengroeiing plaats heeft, hebben ten volle de waarheid dezer tweede stelling bewezen. Zij komt, ook overeen met de geslachtsvermenging der planten, die zonder natuurlijke verwantschap niet zal plaats hebben.
-29-
De praktijk geeft ons een menigte voorbeelden, waaruit blijkt, dat, om kans van slagen te hebben, verwantschap bij de eene plant grooter moet zijn dan bij de andere en dat dus de verschillende planten hieromtrent een groote verscheidenheid toonen.
In het algemeen kan men gerust aannemen, dat ent en onderstam tot dezelfde natuurlijke familie moeten behooren
Tot nog toe is het niet gelukt, planten van verschillende familiën op elkander te enten, niettegenstaande er de meest volledige proeven genomen zijn. Dit feit komt ook geheel overeen met wat de wetenschap ons leert omtrent de voeding der plant en de bestanddeelen van het plantensap; in een woord van het verschil der organisatie der tot onderscheidene familiën behoorende plantengeslachten.
Om alle kans van slagen te hebben, moeten ent en onderstam beiden of een vanbeiden, op het tijdstip der enting, in voldoende sapbeweging zijn.
Deze voorwaarde behoeft feitelijk geen nader betoog.
Wil de ent zich met den onderstam kunnen vereenigen, dan moet er groeikracht, sapbeweging zijn.
Een ieder weet, dat bijna alle planten, en hier de tweezaadlobbigen, waarvan alleen sprake is, bij enting een tijdperk van betrekkelijke rust hebben, dat is een tijd, dat de groei niet buitengewoon zichtbaar, de krachtige sapbeweging en stofwisseling bedaard zijn, en de plant zich toerust en versterkt tot een volgende ontwikkeling.
In dezen rusttijd moet men niet enten.
Men ente als de groei zich naar buiten openbaart,
wanneer het plantensap in voldoende werking is of wanneer de sapbeweging weer begint
-30-
begint te verminderen.
Een andere voorwaarde tot het slagen eener enting, is gelegen in de behandeling, die de geënte plant ondergaat.
Het is te begrijpen, dat in den onderstam een krachtige sapbeweging moet onderhouden worden, opdat hij genoegzaam voedsel aan de ent kan verstrekken.
De ent moet tegen verstorende invloeden van buiten beveiligd worden, bovenal tegen verdroging of verrotting, totdat er vereeniging plaats heeft.
In algemeenen zin moet in den geënten stam een gezonde groei onderhouden worden.
Men begrijpt, dat zonder een onderhouding der levenskracht van den onderstam, de sapbeweging, zoo noodig voor de aaneengroeiing der beide plantendeelen, niet kan plaats hebben, en ook dat de ent zoodanig moet behandeld worden, dat zij eenigen tijd op zichzelf kan leven, zonder dadelijken toevoer van versche sappen.
Resumeerende kan men dus zeggen dat het succes der enting geheel afhangt van:
a. de wijze, waarop men de bewerking doet,
b. de soorten, waarop men deze bewerking toepast,
c. den toestand, waarin de te enten planten zich bevinden, en
d. de behandeling, die de geënte planten ondergaan.
b. Doel en nut.
Het hoofddoel van het enten is het voorttelen van plantensoorten, die, van zaad gekweekt, hare kenmerkende karakters niet behouden, of op andere wijze niet zoo spoedig, soms moeilijk of in het geheel niet kunnen voortgeplant worden.
-31-
In korten tijd kan men door enten een groot aantal planten van het gewenschte type krijgen. Hoe zou men uit-gestrekte boomgaarden kunnen planten, met de naar onzen smaak gewenschte vruchtensoorten, indien men dezen niet in groote hoeveelheden wist te verkrijgen.
Dit kan men middels enten bereiken, want van zaad gekweekt, leveren de vruchtboomen in vele gevallen kleine, onsmakelijke vruchten op en kan men in geen geval vooruit bepalen wat men plant. Er zijn wel uitzonderingen aan te wijzen, doch deze bevestigen slechts den regel.
Soms geeft het zaaien van onze vruchtensoorten nieuwe, goede variëteiten. Het is hier evenwel de plaats niet uitvoerig over de kwestie van het winnen van nieuwe vruchten uit te wijden. Slechts wijzen we er op, dat ook hierbij het enten den kweeker tot het bereiken van zijn doel helpt. Heeft men zaailingen, die in blad en vorm een edeler soort aanwijzen, dan ente men van deze planten op vruchtbare onderstammen. De geënte takken of knoppen dragen nu zelf ook spoedig vrucht en zoo geeft de enting hier twee voordeelen. De afwijkende variëteit wordt gefixeerd, en daardoor weet men vrij wat spoediger dan anders, welke vruchten de zaailing geeft en of het de moeite waard is, haar te houden en verder voort te kweeken.
c. Invloed van de ent op den onderstam en omgekeerd.
Het is tot nu toe niet gelukt den invloed, dien den invloed, dien de ent op den onderstam uitoefent, onder bepaalde regels te brengen. De verschijnselen, die zich in dit opzicht voordoen, zijn zóó buitengewoon en dikwijls zóó ongedacht, dat het wel altijd moeilijk zal blijven, de juiste mate
-32-
van dien invloed te bepalen. Hetzelfde is van toepassing op den invloed, dien de onderstam op de ent uitoefent.
Zoo is het van alle vruchtboomen bekend, dat de onderstam invloed uitoefent op de ent. Deze invloed is het duidelijkst en algemeenst zichtbaar aan den groei, den leeftijd, dien de boom bereikt en zijne spoedige vruchtbaarheid; minder algemeen aan den vorm en den smaak der vrucht.
Bij andere planten is die invloed ook herkenbaar aan den groei en habitus. Zoo zien we sommige boomen, die van zaad of stek voortgekweekt langzaam groeien, op een hun voegzamen onderstam zich sneller ontwikkelen. In ’t algemeen is dit, ten minste in de eerste jaren, bij alle langzaam groeiende heesters het geval. De sterk bewortelde onderstam yoert dadelijk de entl zooveel sappen toe, dat hij, tegen zijn gewonen aard in, sneller groeit. Zoo is het altijd het beste, om, indien de een of andere plantensoort op verschillende plantensoorten kan geënt worden, dit op de sterkst groeiende te doen, tenzij men, evenals dit bij vruchtboomen het geval is, zijne bijzondere redenen heeft voor het tegendeel.
Een dergelijken invloed heeft ook de ent op den . onderstam. Een sterkgroeiende soort zal den onderstam sterker doen zwellen, dikker doen worden, dan een tengere groeier. Dit is zeer goed te zien bij bijna alle vruchtboomen.
Het bovenstaande is zeer natuurlijk. Naar gelang de ent meer voedsel ontvangt, zal hij ook sterker groeien, en aan den anderen kant, is de ent van nature een sterk groeiende soort, dan zal deze zooveel mogelijk die natuur behouden en dus ook door middel harer bladeren den onderstam veel voedsel uit de lucht toevoeren. Er
-33-
bestaat toch een onafgebroken stofwisseling tusschen wortel en takken; De stoffen, die door de wortels van den onderstam uit den grond opgenomen worden, dienen ook tot voeding der ent; hetgeen de ent door middel van hare bladeren uit de lucht opneemt en verwerkt, gaat ook gedeeltelijk terug naar den onderstam, en zet zich daar tusschen bast en hout als reservevoedsel neder. Zij zijn beiden dus van elkaar afhankelijk.
Het is eveneens bijna zeker dat de stam en de griffel niet tot ééne plant opgroeien in den ware zin van het woord. Zij blijven steeds gescheiden op de plaats, waar de bewerking heeft plaats gehad. Het sap, door den onderstam naar de ent gevoerd ondergaat op de plaats der enting een scheikundige verandering, of verandert van verbinding; eveneens dat hetwelk uit de ent in den stam komt. Er bestaat al zoo in elke geënt plant een grensscheiding tusschen ent en stam en werkelijk is deze grens zeer goed zichtbaar bij het reeds gevormde hout. Van buiten blijft de grenslijn in vele gevallen ook zichtbaar, en wel des te duidelijker naarmate de ent minder natuurlijke verwantschap heeft met den onderstam. Soms echter is er bij goed gelukte entingen van met elkaar zeer na verwante soorten of variëteiten, uitwendig bijna niets van die grenslijn te zien; inwendig blijft deze altijd zichtbaar aan de kromloopende houtvezels.
Wij vinden alleen in het enten een betrouwbare kweekwijze, om gewilde vruchtsoorten, in hun eigen type te vermenigvuldigen, veel beter dan dit door zaad kan geschieden. Het is toch bekend, zelfs soorten uit zaad kunnen veranderen, terwijl variëteiten zelden getrouw in hare zaailingen worden terug gevonden. Wij moeten evenwel in het oog houden, dat geënte planten niet zoolang duren
-34-
als zaailingen. Toch heeft men dit voor een groot deel te wijten aan den onderstam, die gebruikt wordt, of aan de wijze van enten. Er zijn voorbeelden te over, dat geënte boomen zeer lang kunnen leven, als er maar nauwe verwant- schap tusschen ent en onderstam bestond.
Oculeeren.
Oculeeren is een wijze van enten, waarbij als ent een of meer oogen genomen worden en als onderstam een gewortelde plant. Het dient voornamelijk voor het in massa voorttelen van vruchtboomen.
Het woord oculeeren is afgeleid van oculus (oog).
- Gewone oculatie.
Wanneer er van oculeeren sprake ls, wordt altijd bedoeld de oculatie, bestaande uit een knop met een stukje bast ln den vorm van een schild, vandaar dat men het ook wel “schild-enten” noemt.
Als onderstammen neemt men gewortelde planten, welke op de hierboven beschreven wijze zijn gekweekt.. Eenige weken voor den tijd van het oculeeren worden zi j wat opgesnoeid, waarbij de takken glad worden afgesneden, zonder den stam te kwetsen. Door late opsnoeiing en groote wonden onttaatvertraging.in de sapbeweging , wordt de stam dus droger, hetgeen slecht voor de oculatie is. Hetis noodzakelijk, dat bij het oculeeren de bast goed loslaat, waardoor de spruit gemakkelijk kan worden afgenomen en ingeschoven.
De oculatietakken worden kort voor het oculeeren afgesneden. Het hout moet in zoodanigen toestand zijn, dat de schil goed loslaat.
-35-
Na jarenlange proefneming is gebleken, dat voor vermeerdering van de meeste vruchtboomsoorten hier te lande met succes kan worden toegepast de zgn gewijzigde Forkertmethode.
Deze methode heeft het groote voordeel dat gemakkelijk kan worden vastgesteld of het juiste moment om te oculeeren gekozen is.
De gewone Forkertmethode heeft veel overeenkomst met het Plakoculeeren (fig. 13)

Worden bij het plakoculeeren het oog zoowel als het stukje bast van den onderstam gelicht, bij de Forketmethode worden beiden er afgesneden, daarbij boven het oog te beginnen, terwijl het medenemen van eenig spint voorkomen moet worden.
De oogen worden evenals bij het gewone oculeeren in schildvorm bij voorkeur uit eenjarig hout gesneden, terwijl de baststukken boven en onder het oog willekeurig lang mogen zijn. Doorgaans wordt evenals bij het gewone oculeeren het onderste gedeelte iets langer gesneden dan het bovenste.
De onderstam ondergaat een soortgelijke bewerking als het entrijs. Hiervan wordt eveneens een schildvormig ge- deelte afgesneden, dat zoo mogelijk even groot, nooit kleiner doch wel grooter mag zijn dan het afgesneden schild van het oculatiehout.
Op den onderstam wordt het schild wel in zijn geheel aangesneden doch slechts voor twee derden afgesneden.
Ook hier moet bij de afsnijding in het geheel geen hout medegenomen worden.
Wanneer in somnige gevallen de af’snijding op den onderstam iets grooter is dan het schild van het oculatiehout, moet bij het plaatsen, het schild minstens aan één
-36-
zijde het cambium van de op den onderstam gemaakte wond raken.
Na het opzetten van het schildje wordt de oculatie met voornoemd bindmateriaal omwonden, waarbij er voor gezorgd moet worden, het oog ten allen tijd vrij te houden.
Bij de gewijzigde Forkertmethode wordt niet, zooals bij de gewone Forkertmethode, op de plaats waar het oculatie-oog op den onderstam moet worden geplaatst, de bastlaag losgesneden en voor 2/3 afgesneden, doch afgescheurd àn daarna voor 2/3 afgesneden. Dit afscheuren geschiedt het best op het oogenblik, dat de onderstam nieuw lot wil vormen. Men kan doorgaans niet in één keer voldoende bast voor het plaatsen van het oculatie-oog wegscheuren, doch moet eenige malen een reepje van boven naar beneden wegtrekken. Daarbij mogen geen houtdeelen van den onderstam bij het maken van de oculatiewond worden meegetrokken Bij het maken van de oculatiewond volgens de gewone Forkermethode loopt men altijd gevaar iets van deze houtdeelen mede aan te snijden.
Bij het snijden van een oculatie-oog behoort steeds veel hout mee te gaan. Dit hout moet echter weer verwijderd worden, zoo , dat het oog niet beschadigd wordt.
Bij het plaatsen van het aldus verkregen oculatie-oog op den onderstam moeten beide kanten van het oog juist de randen van de wond volgen, zooals bij het plakoculeeren het geval is.
-37-
IV Eenige gegevens over klimaat, groei en vruchtdracht van vruchtboomen.
—-000—-
Wanneer wij beginnen met eenige vruchtboomen in beschouwing te nemen, die overal in een nat klimaat voorkomen en verder ook nog in drogere streken gronden worden, zooals ramboetan, manggistan, doerian, salak e.d., dan blijken deze toch in verspreiding over het algemeen beperkt te zijn.
Aan de zeekusten bv. ontbreken ze in droge streken grootendeels, terwijl zij ook op de erven in sawahgebieden minder algemeen voorkomen. Misschien is dit hieraan te wijten, dat ze gedeeltelijk grootere eischen stellen aan de kwaliteit van het water, dus minder groote zoutconcentraties verdragen, aan den anderen kant is van enkele de cultuur op groote schaal in gebieden wet een klein grondbezitmisschien te weinig loonend.
Zware eischen stelt manggistan aan den regenval. Behalve op Sumatra bv. Lho’nga (Atjeh) met 12 natte maanden, en in het natte gedeelte van West-Java bv. in de Ommelanden van Batavia, Buitenzorg, Soekaboemi en Tjiamis met 10 – 12 natte maanden, komt deze voor in het uiterste Oosten van Kedoe bij Banjoeasin en Kaligesing met 9 natte en 0 – 2 droge maanden, in Moga boven Pemalang met 11 natte en o droge maanden, ten Zuiden van Toeloeng-Agoeng, nml. in Bandoeng met 11 natte en 0 droge maanden en in een groote aansluitende strook in het natte deel van het Zuidergebergte, zooals in Kampak, Djati, Besoeki en Watoelimo met 11-12 natte maanden. Ook is een manggistancentrum bekend van de westhelling van den Moeriah; in dit gebied liggen geen regenstations. Van drogere streken is mij geen manggistancultuur bekend.
Ramboetan komt voor in natte streken doch verdraagt reeds meer droogte, in Atjeh vindt men deze bv. in Lho’nga
-38-
met 12 natte maanden en in Indrapoeri met 9 natte en 3 droge maanden, verder te Padang Boelan en Bindjei ter S.O.K.met 12 natte maanden, in een groot deel van Palembang, zooals Tandjoeng Radja met 9 natte en 0 droge maanden, Moeara Enim en Lahat met 12 natte maanden, in de natte streken van ,Jest-Java van Bantam tot Poerwakarta en Soemedang, de Ommelanden van Batavia, Buitenzorg, de Tjihea – vlakte, Sitoeradja Oostelijk van Soemedang, verder in Bangkalan met 8 natte en 2 droge maanden, in Djember (Soetji) met 9 natte en 0 droge maanden, in Toempang met 7 natte en 3 droge maanden, in Poerworedjo (Tjangkrep) met 9 natte en 3 droge maanden, op de Zuidhelling van den M.oeriah met 8 natte en 0 – 1 droge maanden, en bv. ook in Keboemen, Koetowinangoen en Ambal met 9 natte en 0 – 1 droge maanden. Van drogere streken is het voorkomen mij niet bekend.
Waarschijnlijk stelt kapoelasan weer zwaardere eischen aan den gemiddelden regenval. Deze floreert te Buitenzorg met 12 natte maanden en bv. in het natte klimaat van Mlalakkaj te Pasar- Minggoe met 10 natte maanden zijn de vruchten grootendeels voos. Van andere streken is de cultuur mij niet bekend.
Hetzelfde is misschien het geval met kesemek, die hier te lande slechts te Tjikadjang op 1000 – 1300 m zeehoogte voorkomt in een klimaat met 10 natte maanden, doch is het moeilijk om uit het klimaat van dit eene centrtun verder iets af te leiden.
Doerian stelt ongeveer dezelfde eischen als ramboetan. Behalve in de vorengenoemde natte gebieden van West-Java en Sumatra met over het algemeen 10 – 12 natte maanden komen doerian-centra voor boven Poerwosari bij Lawang, dat zelf gekenmerkt wordt door 7 natte en 4 droge maanden, doch
-39-
waar het doeriangebied ongewijfeld natter is, in Poespo en Toetoer, beide met 9 natte en 2 droge maanden, in Kaliwoengoe met 8 natte en 1 droge maand in Bangkalan met 8 natte en 2 droge maanden, in de omgeving van Magetan met 9 natte en 3 droge maanden, in Watoelimo (Trenggalek) met 12 natte maanden, in Berbek en Sawahan met 7 natte en 3 droge maanden. Verder bv. in Kramatwatoe met 7 natte en 1 droge maand in de Ommelanden van Batavia met 10 natte en 0 droge maanden, in Palembang aan de Ogan, Lematang, Komering en boven Moesi met 11 – 12 natte en 0 droge maanden.
Doekoe vertoont ongeveer hetzelfde beeld. De cultuur komt voor van streken met 12 natte maanden als Depok en Buitenzorg tot in streken met 6 natte en 4 droge maanden als Redjotangan bij Ngoenoet. Andere centra zijn Mendoet, Singosari, Moentilan – Setjang, Bangkalan, Toempang, Singosari, Wlingi en Blitar met 8 – 9 natte en 2 – 3 droge maanden.
De cultuur van salak vindt men eveneens in nattere streken, in de drogere streken, waar de cultuur voorkomt, wordt zelfs bevloeid. Zoo komt salak voor zonder bevloeiIng te Kramatwatoe met 7 natte en 1 droge maand, in de Ommelanden van Batavia met 10 – 11 natte maanden, in Bangkalan met 8 natte en 2 droge maanden, bij een grondwaterstand van 1 m in Toeri, Tempel, Sleman en Pakan op den Zuidelijken voet van de Merapi met ongeveer 8 natte en 3 droge maanden, in Boemiajoe met 9 natte en 1 droge maand en te Tjoengkoep (Singosari) met 8 natte en 3 droge maanden. Met bevloeiing wordt salak geteeld te Swaroe en Katjoek (regenstations Gondanglegi en Kebon-Agoeng) met resp. 7 en 9 natte en 2 droge maanden. De bevloeiing is hier niet algemeen, doch bevloeide tuinen zouden meer en betere vruchten dragen. In Gondangwetan (Pasoeroean sf. Gajam) met 5 natte en 4 droge maanden komt een uitgebreide salak – cultuur voor zonder bevloeiing. De salaktuinen liggen hier
-40-
Echter in een vlak gebied met oostmoessonpadi, zodat bevloeiing niet noodig is. Verder is salak-cultuur bekend van Blitar en Kanigoro met 7 – 8 natte en 3 droge maanden, van Boemiajoe met 9 natte en 1 droge maand, en van Telaga in Karangasem Zuid-Bali met een regenval tusschen die van Doeda met 12 natte maanden en van Bebanden met 9 natte en 3 droge maanden in. De salaktuinen liggen in Telaga in sawahgebied; er wordt niet bevloeid. Een ander centrum is Pajakoemboeh met 12 natte maanden.
Ook Mlindo houdt van een nat klimaat; doch behalve in betrekkelijk droge streken als Bangkalan (8 natte en 2 droge maanden) vindt men den boom nog op plaatsen, waar de Klapper niet geplant wordt, omdat hij niet draagt, bv , op de hooge oevers van de Tjimanoek. Ook djenkol hoort in vrij natte streken thuis; alleen is niet bekend, waar de grens ligt voor den groei in drogere streken. Peté en soekoen prefereeren eveneens een natter klimaat; Buitenzorg en de streken boven Pemalang, Pekalongan met 11 – 12 natte maanden zijn centra van de teelt van peté. Soekoen groeit ook in drogere streken, waar water voorhanden is, bv. Boengoeh benoorden Grissee aan de Kali Bengawan, in een klimaat met 6 natte en 5 droge maanden. Soekoen vertoontzoodoende wel overeenkomst met klapper.
Veel droogte verdraagt ook sawo hoewel deze meer specifiek in de laagvlakte schijnt thuis te hooren. Centra zijn weer bekend van Kajoe-Agoeng bij Palembang met 8 natte en 0 droge maanden, Bangkalan met 8 natte en 2 droge maanden, Blitar met 7 natte en 3 droge maanden, Wllingi met 8 natte en 2 droge maanden en zelfs van Kediri, Ngandjoek en Pamekasan met 7 na tte en 4 droge maanden.
HoeweI geen eigenlijke vruchtboomen, hooren hier ook pisang, papaja en ananas genoemd te worden. Pisang komt
-41-
voor van natte streken tot in vrij droge. Overigens liggen de centra van de teelt weer in natte gebieden als bv. Buitenzorg, Bandjar, Banjoewangi, Toeloeng-Agoen en omgeving (Ngoenoet, Bandoeng en Pinggirsari). Pisang wortelt van zeer ondiep tot op een diepte van 1 meter en is daardoor vanzelf op veel regen of op een vrij hoogen grondwaterstand aangewezen.
Zonder bevloeiing is pisang-cultuur in streken met een. diepen grondwaterstand als de onderdistricten Gaboeswetan, Andjatan, Leles en Kandanghaoer van Indramajoe blijkbaar onmogelijk. Pisang kloetoek voor wikkelblad is de eenige vorm, die hier nog in beteekenende hoeveelheden voorkomt , De regenval wordt hier getypeerd door 5 -6 natte en 3 droge maanden. Leles en Tjikedoeng met 8 natte en 3 droge maanden hebben reeds meer pisang, terwijl het daarnaast gelegen onderdistrict Bangodoea reeds zeer veel pisang plant, doch nog slechts weinig klapper. Bangodoea heeft 7 natte en 3 droge maanden, doch beschikt over bevloeiingswater voor padi gadoe in den Oostmoesson. Te Batavia bleek pisang zich goed te ontwikkelen en vrucht te dragen op een bodem, waarin op 60 cm diepte een voor de wortels zoo goed als ondoordringbare laag kalk en steenen voorkwam, hetgeen er op wijst, dat in een klimaat met 8 natte en 1 droge maand pisang-cultuur zonder bevloeiing of grondwater mogelijk is.
Van papaja zijn weinig gegevens bekend. Het is een plant, die men van natte gebieden tot op de erven in suikerstreken algemeen vindt en die dus dicht bij klapper en pisang staat.
Ook de teelt van ananas is geconcentreerd in natte streken: Palembang, Bantam, Buitenzorg, Bandjar, Kaliwoengoe, Klajatan varieerende van 8 natte en I droge maand (Kaliwoengoe).
-42-
(Kaliwoengoe) tot 12 droge maanden. Echter is de teelt in drogere streken zeer goed mogelijk, mits water voorhouden is.
Ook in Tjibatoe met 8 natte en 4 droge maanden, in Klakah met 8 natte en 3 droge maanden en in Bangkalan met 8 natte en droge maanden komt veel ananas voor. In Bangkalan wordt niet bevloeid, doch men plant in de schaduw van boornen als doerian, nangka, ketjapi en van pisang, omdat aldus de oppervlakte niet sterk uitdroogt. Iets dergelijks geldt eveneens voor andere streken als Tjibatoe, Klajatan, Bantam (Blagendong), doch niet voor Palembang, waar geen schaduw wordt toegepast, zelfs niet in de droogste streek met 9 natte en I droge maand (Pajakaboeng).
Besprak ik tot dusver boomen en dergelijke, waarvan het optimum voor groei en vruchtdracht in een nat klimaat ligt, wanneer we tot de djeroeks overgaan komt hierin verandering.
De centra voor de teelt van goede pompelmoezen: de Ommelanden van Batavia, Sumatra’s Oostkust, Banda en Ambon met 9 – 12 natte maanden wijzen er wel op, dat pompelmoes een nat klimaat of in elk geval veel water noodig heeft.
Een droger centrum is Tjikoneng oost van Soemedang met ca
9 natte en 1 droge maand. Hetzelfde geldt voor djeroek maseh of mangseh, de eenige nobilis-vorm, die in alle natte gebieden, zelfs in de streek Buitenzorg Sindanglaja – Soekaboemi groeit en draagt, bv. te Tjimatjan en Gekbrong. Ook djeroek siem schijnt voor alle natte streken, ook buiten het centrum der teelt, de Ommelanden van Batavia, geschikt, doch voldoet ook in drogere streken als Tjiawigebang in het Cheribonsche met 8 natte en 1 à 2 droge maanden en de omgeving van Garoet. Hetzelfde geldt voor djeroek oewik, ragi of banten die in Serang, de omgeving van Garoet,
-43-
in Zuid-Kedoe en bij Kroja met 9 droge en 11 natte maanden voorkomt. Misschien is djeroek kombik van Bangkalan met 8 natte en 2 droge maanden hiermee identiek. Citroenen verdragen een nat klimaat, zoo als dat van de Ommelanden en Soekaboemi. Hoofdzaak is, dat al deze vormen en soorten en bv. ook djeroek djepoen en djeroek nipis goed groeien, bloeien en vruchtdragen in natte streken en vermoedelijk zullen groei en vruchtdracht ook voldoende zijn in drogere streken, indien voldoende water beschikbaar is. Echter bestaan er gegronde redenen voor twijfel, of dit, zelfs voor den groei en of gezien van het optreden van ziekten, opgaat voor streken, waar de groote regenval gepaard gaat met geringen zonneschijn, zooals Tjikadjang, het natte gebied bij Salatiga, Moga opden Slamat, Djoenggo boven Malang en Bangklet op Bali. Daar voor de meeste streken gegevens omtrent den zonneschijn ontbreken, heb ik getracht ongeveer een maat hiervoor te vinden in het aantal regendagen, dat op deze plaatsen vrij groot is. Ik kom hierop nog terug.
Zelfs sinaasappelen vertoonen in natte streken als de Ommelanden van Batavia een goede vruchtdracht, terwijl ook de smaak zeer goed is. De groei in streken als Tjikadjang en Salatiga is nog goed, of de vruchtdracht hier voldoende zal zijn is twijfelachtig. Mits voldoende water aanwezig is, zijn groei en vruchtdracht ook in droge streken zeer goed; de kwaliteit is hier zelfs over het algemeen beter. Voor voorbeelden moge naar het droge klimaat in de sinaasappelcentra van Californië worden verwezen.
De invloed van het aantal regendagen komt het sterkste bij djeroek keprok tot uiting. Plaats men de gegevens omtrent regenval en aantal regendagen voor centra van de cultuur van djeroek keprok naast elkaar, dan krijgt men
-44-
het volgende overzicht:

Al deze streken liggen in berg- of heuvelland op plaatsen, waar voldoende grondwater voorhanden is of bevloeid kan worden. Zoo ligt er nog een centrum van de teelt van djeroek krepok op de z.o. helling van den Sinaboeng ter S.O.K. bij Soekaradja, doch hiervan zijn geen regencijfers bekend. Een dergelijk centrum ligt ook in Zuid Bali bij Seraja. Op plaatsen, zooals bv. de tuin te Aripan bij Singkarak, gelegen op een lagen heuvel, waar- het grondwater diep zit en niet bevloeid kan worden, slaagt de teelt niet. De Oostmoesson houdt gewoonlijk zoo lang aan, dat de bladeren gaan verwelken, waarna bevloeid wordt of de regens
-45-
moeten doorkomen. Na dit verwelken volgt dan bloei op het jonge hout. Een periode van droogte is zoo noodzakelijk voor den bloei, dat de bevolking te Prigen soms het verwelken bevordert door den wortelhals en de hoofdwortels bloot te leggen, waarbij men als het ware het verwelken, dat een gevolg is, van een periode lang aanhoudende droogte, gepaard met veel zonneschijn, verwart met de oorzaak van den bloei, groote assimilatie en een verminderde wateropname, waarbij echter de kans bestaat, dat het blootleggen der wortels door de veroorzaakte geringere wateropname toch nog eenig nuttig effect heeft.
De meening, dàt djeroek keprok thuis hoort op hoogten van 600 – 1200 m, is in haar algemeenheid dus niet juist. Wel vallen de meeste gebieden, die voor de teelt van djeroek keprok gunstig zijn tusschen deze hoogte grenzen. Men kan echter veilig aannemen, dat djeroek keprok ook op geringere zeehoogte floreert, mits de omstandigheden daartoe medewerken, terwijl op de aangegeven hoogte de teelt vaak onmogelijk is is. Bekend is dit van de volgende plaatsen, waar de cultuur niet slaagde, of slechts kleine centra als Moga, Boemidjawa en Karangkobar aanwezig zijn, die waarschijnlijk alle zeer lage producties vertoonen. De groei is, tenmiknste op geringere zeehoogte over het algemeen goed. De bloei treedt laat in en blijft waarschijnlijk overal schaarsch.

-46-
Zooals reeds gezegd liggen de djeroek keprok streken in bergland, maar dan aansluitend aan droge streken, als het ware op de grens van het droge, zonnige klimaat der vlakte en het natte, meer bewolkte klimaat der hoogere bergstreken, meestal op plaatsen, waar over voldoende irrigatie water beschikt kan worden. Lager is waarschijnlijk geen irrigatie, voor boven sawahniveau gelegen tegalans mogelijk en nemen klappers in hoofdzaak de beschikbare ruimte op de erven in, hooger neemt het aantal regendagen snel toe. Van de ligging ten opzichte van het bergland hangt de hoogte af, waarop deze omstandigheden de beste combinatie opleveren; zoo ligt ten Zuiden van den Ardjoeno de geschikte streek op 700 – 1100 m hoogte, ten oosten (poerwosari) op 300 – 500 m , ten Noorden (Prigen) op 400 _ 600 m , Op gelijke hoogte, nml. op 1300m zijn in het Zuiden te Djoenggo 9 maanden nat en 3 maanden droog.in den Ardjoeno 9 maanden nat en 3 maanden droog, in het Noorden te Djoerang Djengkel 10 maanden nat en geen enkele droog. Het op 500 m hoogte gelegen Lawang heeft 8 natte en 2 droge maanden, doch het keprok-centrum van Poerwosari ligt noordelijk van deze plaats en op geringere hoogte, als het ware in een regenschaduw. In het Garoet- sche vindt men goede djeroek Garoet tot op 1100 m zeehoogte te Tadjoer op de westhelling van den Telaga Bodas in een vrij droog klimaat, waarvan echter geen regencijfers bekend zijn, naar het Zuiden toe houdt de teelt van djeroek keprok echter zuidelijk van Garoet op ca 700 m zeehoogte reeds vrij snel, op en in Tjikadjang op ca 1300 m met 10 natte maanden en meer dan 180 regendagen laat zelfs de groei alles te wenschen over. Op Bali is de groei van alle djeroeks op 800 m zeehoogte reeds minder goed. Bangklet op 860 m zeehoogte ten zuiden van de centrale vulkanen heeft over 5 jaar ca 7 natte en 1 droge maand, 154 regendagen.
-47-
en 2682 mm.
In dit verband is het opmerkelijk, dat van dezen tuin, zoowel als van de tuinen Djoenggo en Tjikadjang op Java herhaaldelijk gemeld werd, dat na den Oostmoesson de stand veel beter was dan na den Westmoesson, bv. dat in den Oosmoesson nieuw schot gevormd werd, doch in den Westmoesson de groei weer stilstond, terwijl invloed van schimmelziekten e. d hierbij niet werd waargenomen.
Of de teelt van djeroek keprok in de laagvlakte beneden 300 m zou kunnen slagen, is nog de vraag. Te Pasar-Minggoe met 10 n tte maanden en 120 regendagen is de groei uitstekend, doch bloei en vruchtdracht komen slechts zelden voor.
Hoewel de mangga-cultuur geheel verschillend lijktte zijn van die van djeroek krepok, komt de mangga wat de physiologische voorwaarden voor den bloei betreft wel het meest met djeroek keprok overeen. De mangga bloeit, evenals djeroek keprok, na een droge periode van ca 2 maanden.
Het groote verschil komt tijdens en na den bloei naar voren. Djeroek keprok verdraagt dan groote hoeveelheden regen, terwijl bij Mangga, regens tijdens den bloei de vruchtzetting zeer benadeelen en regens na die periode de jonge vruchten voor een groot deel doen afvallen. In de Ommelanden van Batavia bloeit de mangga in natte jaren weinig of in het geheel niet; in gunstgiger jaren valt de bloei zoo laat, dat op dat moment of wanneer de vruchten nog jong zijn de regens weerinvallen en zoodoende van de vruchtdracht niets terecht komt; slechts in een heel enkel geval komt het voor, dat een mangga een dracht van beteekenis heeft. Van een ca 14 jaar ouden aanplant te Pasar-.Minggoe werd zoodoende slechts in 2 jaren van enkele boomen een oogst van beteekenis verkregen, zoodat deze
-48-
aanplant gerooid werd. Pasar Minggoe heeft dan ook 10 natte
en geen droge maanden.
In natte streken hebben de mangga’s bovendien meer last van plagen als wormstekigheid en boorders ; op de oorzaken daarvan kan hier niet worden ingegaan.
In gemiddeld iets drogere streken, bv. in Batavia, wordt de kans op het optreden van jaren met een droogteperiode, die voor mangga van voldoenden duur is, natuurlijk grooter en in het gebied, dat door Mohr met een groene kleur wordt aangegeven, overheerschen reeds de gunstige
jaren. Het optimum. voor de manggacultuur vindt men in de droogste streken van
Java, zooals men die vindt in Pasoeroean en Probolingo doch ook in Noord Krawang. Speciaal de droogste streken in het groene, de gebieden met 7 natte en 3 – 4 droge maanden, zijn nog bijzonder voor de manggacultuur geschikt.
Dit blijkt tenminste bij de vergelijking der mangga centra.

-49-

Typisch is bv., dat Bangkalan met 8 natte en 2 droge maanden slechts ca 1500 mangga-boomen heeft, meest santok en het op een 10-tal km afstand gelegen Kamal met 7 natte en 5 droge maanden bijna 4000, meest golèk, terwijl de erven op Bangkalan zelf overigens zeer goed beplant zijn, zoodat het geringere aantal niet aan andere oorzaak toe te schrijven is. Het natte Trenggalek (8 natte en 2 droge maanden) heeft, behalve in Gandoesari (6-4) en de aansluitende drogere streken van Karangan en Kampak+) zeer weinig mangga’s. Hetzelfde is het geval in Blitar, waar de manggateelt gelocalizeerd is in Nglegok, Binangoen, Doko, Kesamben, Srengat en Ponggok, alle met minstens 3 droge maanden. Dit is de streek tusschen het Zuidergebergte en de vulkanen in het Noorden. Deze droge streek zet zich voort in Toeloeng-Agoeng, waar Bandoeng, Kalanbret, Kalidawir en Pagerwodjo liggen.
Hetzelfde is ook het geval in Indramajoe. Deze plaats zelf heeft weinig mangga , doch 8 natte en 2 droge maanden. Iets ten Zuiden sluit een rijke mangga-streek aan bij
+)Pangoel aan de zuidkust met veel mangga’s heeft juist zeer veel regen, maar de westelijk van den 700 m hoogen, naar het N.O. verloopende bergrug gelegen dalen in het zijn vermoedelijk droog.
-50-
Sindang en Teloekagoeng, waarvan geen regencijfers bekend zijn, doch welke streek vermoedelijk het beste getypeerd wordt door het dichtbij gelegen Rambatan met 6 natte en 3 droge maanden. Deze streek zet zich voort tot Bangodoea met 7 natte en 3 droge maanden.
Tot de boomen, die een droog klimaat verdragen behoort verder nog djamboe monjet. Deze komt voor op droge, heuvelachtige terreinen in droge streken, bv. bij Amboenten en Temberoeh op Madoera, bij Gempol ten Noorden van de Ardjoeno ,.bij Majong op de Zuid-helling van de Moeriah en in de Goenoeng kidoel ten Zuiden van Jogjakarta. Echter doet deze boom het ook in nattere streken, bv. de Ommelanden van Batavia, doch ook hier op de hoogere terreinen. In de typische streken varieert het klimaat van 5 natte en
5 droge maanden(Madoera) tot 7 natte en 3 droge maanden (Wonosari).
Overigens zijn er nog enkele andere vruchtboomen als srikaja en boea nona, die in een droog klimaat floreeren, terwijl zuurzak weer een iets grooter regenval verdraagt. Zuurzak komt bv. zeer veel voor in Kadenangan, Binangoen, Wlingi, Redjotangan, Redjoso, Wates en Pare in Kediri met 3 – 4 droge maanden, doch ook in de Ommelanden van Batavia met 10 natte en 0 droge maanden. In Indramajoe vindt men veel zuurzak in Djoentihjoeat en Bangodoea met 7 natte en 2 – 3 droge maanden, doch geen bevloeiing in den oostmoesson. Ook djamboe bidji verdraagt vrij veel droogte. Aangezien van deze soorten, evenals van de meeste echte djamboe’s en van blimbing geen bepaalde centra bekend zijn, is omtrent de specifieke eischen, die zij aan het klimaat stellen weing af te leiden.Kenmerkend voor djamboe bol bv , is, dat
deze zelfs in het natte klimaat van de Ommelanden van Batavia alleen behoorlijk groeit aan de oevers
-51-
van leidingen en vischvijvers, waaruit wel een zeer sterke waterbehoefte spreekt. Een vruchtboom van groote beteekenis, die vrij onverschillig is voor klimaatsinvloeden, is de nangka, die men zoo goed als overal kan aantreffen en die vrij ongevoelig schijnt te zijn voor de droogte, waardoor zijn verspreiding veel algemeener is als die van klapper. Hij verdraagt alleen geen hoogen grondwaterstand.
Als algemene samenvatting voor Java en Madoera en het Westen van den Archipel in het algemeen, kan het volgende dienen. Er zijn enkele vruchtboomen, die, voorzoover de verzorging met water zulks toelaat, bijna overal voorkomen, namelijk nangka, klapper, zuurzak, papaja, djamboe, bidji, blimbing, salak, delima en sawo. Tevens zijn dit de vruchtboomen, die ook in alle klimaten het geheele jaar door bloeien en vruchtdragen.
In dit opzicht vormen zij een tegenstelling met de meeste andere vruchtboomen, die slechts een of enkele bloeiperioden per jaar vertoonen, gewoonlijk wanneer na een droogperiode de regen invalt of bevloeid wordt. Deze bereiken het stadium, waarin generatieve groei mogelijk is, minder gemakkelijk. .Enkele zooals djeroek siem, djeroek manis, djeroek djepoen, reageeren reeds na korte droogteperioden met bloei, doch de meeste zooals ramboetan, doerian, manggistan, kapoelasan, boeah nona, kesemek, doekoe, tjempedak, de echte djamboe’s, dmajboe monjet en misschien kedongdong bereiken slechts eens per jaar de voor bloei benoodigde verhoiuding , waarbij het er weinig op aan komt, of de droge tijd lang of kort duurt.
Een zeer bepaalde groep waartoe mangga en djeroek keprok behooren, stelt bovendien bepaalde eischen aan den duur der droge periode.
Hoe sterk overigens de invloed is van een korte
-52-
drogere periode op den bloei van een vruchtboom als ramboetan, blijkt uit de regencijfers van Lho’nga en Indrapoeri op Atjeh (beide ramboetan-centra):

In Lho’nga valt de ramboetan-oogst in juli – augustus, dus ca 5 maanden na de droogste maand, in Indrapoeri in Januari – Februari, dus ongeveer even lang na de droogste maand. Ook het aantal regendagen is in beide streken in de droge maanden het geringst, in Lho’nga 8.3 tegen normaal 11 – 15, in Indrapoeri 4.5 tegen normaal 10 – 14.
Ik heb hier gezwegen omtrent den invloed van de bodem structuur, doch het spreekt vanzelf, dat deze in streken met een overigens geschikt klimaat op den groei van zeer veel invloed kan zijn. Zoo is de meerdere of mindere doorlatendheid van den bodem van zeer veel belang, speciaal omdat deze gesteltenis den grondwaterstand voor een groot deel beheerscht. Ook bestaat er een nauw verband tusschen het klimaat en het optreden van ziekten en plagen.
Het was mij voor een groot aantal der genoemde vruchtboomen niet mogelijk een eventueelen invloed van den grondwaterstand aan te geven, omdat over de omstandigheden in de groei-centra nog te weinig bekend is, doch ik hoop, dat deze uiteenzetting aanleiding mag zijn voor verder onderzoek.
Ontleend aan een lezing van Ir.G.J.A.Terra gehouden op een vergadering van proefstationspersoneel in 1935).
– 53 –
Onze vruchten.
Marasi (1)

is een plant, die alleen in het wild voorkomt op schaduwrijke plaatsen. De vruchten zijn flauw zoet van smaak, doch door de Inlandsche bevolking zeer geliefd .
Een meer bekende vrucht is de djamboe monjèt (2).

Hetgeen men doorgaans voor de vrucht aanziet is feitelijk de verdikte stengel. Deze zoogenaamde schijnvrucht is zuur en wrang van smaak. De geroosterde zaadkernen daarentegen zijn zeer smakelijk en worden in groote hoeveelheden uitgevoerd als surrogaat voor amandelen. Men moet evenwel voorzichtig omgaan met den vruchtwand, omdat dit cardol of anacardiumzuur bevat, welke stoffen schadelijk zijn voor de gezondheid en blaren op de huid veroorzaken.
Een volgende vruchtsoort behoorende tot dezelfde familie, is de gandaria (3),

die vooral in West-Java bekend is. He t is een vruchtboom voor de lage landen en een niet te droog klimaat. De boom groeit zeer langzaam, zoodat eerst ongeveer acht tot tien jaar na het planten een behoorlijke vruchtdracht kan worden verwacht. Van de onrijpe vruchten wordt de bekende atjar gandaria gemaakt, terwijl van de rijpe vruchten een zeer smakelijke compote kan worden bereid.
Een minder algemeen bekende vrucht is de raoe (4).

Ze worden vooral op de pasars op Sumatra te koop aangeboden. Op Java zijn ze minder bekend. De bolvormige vruchten hebben een middellijn van ongeveer 3 cm. Het vruchtvleesch smaakt zuur, waardoor de vrucht rauw weinig wordt gegeten.
Van de mangga achtigen moet verder in de eerste plaats worden genoemd, de kemang (5).

– 54 –
De kemang komt voornamelijk voor in West-Java. Een vorm met groote vruchten is de bingloe. Het vruchtvleesch is zuur en samentrekkend, waardoor de vrucht voornamelijk alleen door de Inheemsche bevolking wordt gegeten, evenals van de batjang (6)

en van de kwéni (29)

of kebembem (30).

Een beteren naam naar Europeeschen smaak heeft de mangga, waarvan een groot aantal vormen bekend is, waarvan de beste vertegenwoordigers zijn, de mangga wangi van Batavia (7),

de mangga gedong (8),

kidang (7)(zie boven bij mangga wangi) boedidaja (9)

en tjengkir (10) van Cheribon,

de mangga sengir (11l),

nanas(12),

krasak(13)

en lalidjiwo(14) van Semarang,

de mangga kopek(15),

bapang(16),

kebo(17),

bekoe(18),

malam(19),

Gajam(20)

en santok(2l) van Solo,

de mangga madoe(22)

en aroemanis(23) van Pasoeroean en Probolinggo,

de mangga golek(24) van Besoeki,

de mangga kopjor(25) van Bangil,

de mangga gaer(26) van Toeban

en de mangga djelali(27) van Madoera.

De beste en nog weinig bekende vertegenwoordiger is de mangga manalagi(28) van Pasoeroean.

Deze mangga, waarvan oorspronkelijk slechts één exemplaar stond op het erf van den Regent van Pasoeroean, is de laatste jaren eenigszins verspreid. Het vruchtvleesch houdt het midden tusschen dat van mangga aroemmanis en mangga golek, terwijl de vorm meer heeft van mangga golek dan van mangga aroemmanis.
De cultuur van de mangga is alleen mogelijk in streken waar in de vier droogste maanden van het jaar minder dan 60 millimeter regen valt.
In streken met meer regenval zal men in droge jaren wel eenige vruchtdracht kunnen verwachten, doch voor een rendabele cultuur zijn die streken zeker ongeschikt.
Als onderstam voor de mangga’s in Cheribon is algemeen de beste, mangga kidang, voor de mangga’s van Midden
– 55 –
- Java, mangga sengir en lalidjwo, voor de mangga’s van Pasoeroean, de mangga madoe en voor de mangga’s van Madoera, de mangga djelali. In verschillende streken hebben de mangga’s nog al last van ziekten en plagen, waarvan de meest bekende hier zullen worden vermeld.
ZIEKTEN IN MANGGA
GLOEOSPORIUM MANGIFERAE treedt zoowel in jonge kiemplanten als in oude boomen op. Zoowel de bladeren, als de de scheuten, de bloemtrossen en de vruchten worden aangetast. In jonge kiemplanten treedt de beschadiging meestal op aan of vlak boven den wortelhals ; in jonge oculaties in de toppen en topbladeren; bij oudere boomen in de scheuten en twijgen, meestal bij vertakkingen. De aangetaste deelen vertoonen een bruine verkleuring, welke later zwart wordt en plaatselijk afsterft. Op de vruchten is Gloeosporium te herkennen aan bruine plekken, die later zwart worden en het vruchtvleesch doen rotten.
Bes trijding:
Bespuiting met Bordeauxsche pap van 1.5 % voorkomt uitbreiding van de ziekte. Vooral vlak voor den bloei verdient bespuiting met dit middel aanbeveling om aantasting van de bloemtrossen te voorkomen. De aangetaste deelen dient men te verwijderen en door verbranden te vernietigen.
DIPLODIA SPEC.
Een Diplodia Spec. komt als wondparasiet voor op jonge tot 6 à 7 jaar oude planten, op oudere boomen werd in Oost-Java tot nu toe deze kwaal niet waargenomen. De aantasting verraadt zich door een gomuitvloeiing en een donkere verkleuring van den bast, welke later opdroogt, eenigszins inzinkt, openbarst en in schilvers afvalt.
-56-
De ziekte komt in hoofdzaak alleen voor aan den stambasis, iets boven den grond.
Bestrijding:
Een geregelde en met niet te lange tusschenpoozen herhaalde inspectie aan de stammen zal wellicht beginnende aantastingen aan het licht kunnen brengen.Deze dienen dan geheel te worden uitgesneden tot op het jonge hout en zoover dat nog een strook ter breedte van 1 cm van den gezonden bast mede verwijderd wordt. De wond wordt daarna afgedekt me paraffine – carbolineum plantarium in de verhouding 92 : 8.
Verder kunnen ter voorkoming van aantasting de stammen periodiek bespoten worden met 2% Bordeauxsche pap.
Deze Diplodia treedt vooral bij stambeschadiging op, bv. als teer op de stammen is gesmeerd of rupsenlijn; als de boomen met een reep zakkegoed aan een paal zijn bevestigd, waardoor een schuurwond is ontstaan, enz. Merkwaardig is, dat in een aanplant te Probolinggo van ± 200 boomen nagenoeg alle boomen werden aangetast aan den Zuidkant.
PHYSALOSPORA SPEC.
Deze ziekte werd in den Gouvernements Proeftuin Laden bij Pamekasan waargenomen en veroorzaakt daar vrij groote beschadiging.
Boomen van 10 á 12 jaar en jonger begonnen te kwijnen en vertoonden onder de schors roodachtige vlekjes en langgerekte verkleuringen. Aan den buitenkant bleef de bast gaaf. De schimmel vertoont zich op de zieke plekken (kankerplekken, verkleurde schors, afgestorven takjes, enz.)
-57-
in den vorm van zwarte stipjes. Het is niet onwaarschijnlijk, dat ook de bladeren en vruchten door de schimmel aangetast worden.
Bestrijding:
Zoolang er nog geen nadere bijzonderheden over den levensloop van de parasiet bekend zijn, kunnen de volgende maatregelen genomen worden afsnijden en verbranden van zieke en doode takk.en. Bij het verwijderen van deze deelen zorge men er voor, het aangetaste, verkleurde weefsel geheel weg te snijden, bi j voorkeur met een deel gezond hout.
Kleine wonden dekke men af met zinkwit, grootere met paraffine-carbolineum (92 : 8).
ROETDAUW.
Deze ziekte kan in de mangga zeer sterk optreden na de aantasting door de mangga-cicade. Op de kleverige, zoete afscheidingsstoffen van de cicade gedijen de roetdauwschimmels uitstekend. De verschijnselen zijn dezelfde als bij djeroek worden beschreven.
Besstrijding zie onder Roetdauw bij djeroekl
PLAGEN BIJ MANGGA.
MANGGAKEVERTJE – CRYPTORRHYNCHUS GRAVIS.
Dit snuitkevertje ls de groote plaag van de manggasoorten in die streken waar tijdens het bloeiseizoen geregeld neerslag valt, zooals bv. in West-Java.
In Oost-Java wordt het kevertje slechts zelden waargenomen. Dit moet vermoedelijk worden toegeschreven aan het feit, dat in Oost-Java, door den geprononceerden
-58-
oostmoesson de bloei der boomen tot enkele opeenvolgende maanden beperkt blijft, de boomen regelmatiger bloeien. In jaren met een drogen Oostmoesson is ook in West-Java de aantasting wel minder. Het kevertje is ongeveer 5 à 6 mm lang en bruin van kleur met lichtere teekening op de bovenzijde. De eieren worden in de jonge vruchten gelegd, de larve leeft in de vruchten en maakt dezen voor de consumptie ongeschikt.
Besstrijding:
Het eenigste tot nu toe bekende bestrijdingsmid-del is de kever te verhinderen de vrucht te bereiken. Daarvoor diene men de vruchten te omhullen met een dunne tulle-stof z.g. kain-mentah of in zakjes van pergamyn papier te doen. Dit laatste is aanmerkelijk goedkooper.
De meest afdoende methode is evenwel in deze regenrijke streken geen mangga aan te planten, zoolang geen betere bestrijdingswijze bekend is, want de cultuur zal daar altijd een mislukking zijn.
ROOD GERINGDE MANGGARUPS-NOORDA ALBIZONALIS.
Dit rupsje tast vruchten van verschillende grootte aan en komt in de meeste mangga-variëteiten over heel Java voor. De rupsen voeden zich met het vruchtvleesch en met de pit, die dikwijls bijna geheel uitgevreten wordt. De door de Noorda gemaakte gaten worden door verschillende andere insecten, bv. de manggafruitvlieg: benut om daarinte dringen.
Aangetaste vruchten vertoonen gaten en dikwijls scheuren.
De rups is plm. 2 cm lang, witachtig van kleur metaan de onderzijde lichtrood gekleurde ringen. Het
– 59 –
vlindertje is ongeveer 13 rum lang, parelgrijs met donkerbruinen rand.
Bestrijding:
Inhullen van de vruchten als werd aangegeven bij de manggakever.
MAHGGA SCHEUTBOORDER-CHLUMETIA TRANSVERSA.
Dit insect treedt vooral opin boomen die in minder goede conditie zijn, bv in streken waar de mangga niet thuis hoort, en kan dan soms zeer schadelijk zijn. Het jonge lot van een geheelen boom kan worden vernietigd. Secundair treedt op het doode hout soms Gloeosporium op. De eieren worden gelegd op zeer jonge bladeren, wanneer deze pas uit den knop zijn gekomen. Zij kunnen zoowel op de boven als op de onderzijde voorkomen en liggen meestal dicht bij den bladrand. Het rupsje boort zich spoedig na het uitkomen in den hoofdnerf van het blad in, doch het voedt zich gedurende het geheele eerste stadium met het bladweefsel, dat in de nabijheid van den hoofdnerf ligt. Ook boort zich de rups vaak in den bladsteel in. Na de eerste vervelling begeeft de rups zich langs den bladsteel naar den stengel, waar zij zich in den okselknop van het blad, waarop zij leefde, inboort.
Normaliter vertoeft de rups 2 dagen op of in het blad. Door het okseloog verder gaande boort zij zich thans in de scheut in, waar zij een centralen gang uitvreet.
Het gat, waardoor ze is binnengekomen, wordt regelmatig vergroot en de excrementen worden daardoor naar buiten gebracht.
Zoodra de rups volwassen is, verlaat zij den loot door het boorgat en begeeft zich langs den tak en den stam
– 60 –
naar beneden om te verpoppen. mogelijk vindt de verpopping op of in de aarde plaats. Half uitgegroeide bloeiwijzen worden, vooral bij de vroegbloeiers tamelijk veel aangetast. Het bovenste deel van de pluimen kan dan niet tot ontwikkeling komen.
Bestrijding:
Bespuiting met loodarsenaat 1.5 % te beginnen als het jonge lot pas uitkomt en deze bewerking om de 8 dagen herhalen totdat het lot vergroeid is. (na plm. 8 weken), geeft eenig succes doch afdoende is deze methode niet en bovendien wordt een dergelijke bewerking vrij kostbaar.
MANGGA CICADE – IDIOCERUS NIVEOSPARSUS.
De cicade kan in sommige jaren zeer schadelijk zijn aan den bloei van de mangga, deze zelfs totaal vernietigen. Zij vestigt zich in groote getale op de bloemstengels en onttrekt hieraan sappen, zoodat de
bloempjes en de pas gezette jonge vruchten afvallen.
Zooals boven reeds gezegd treedt secundair roetdauw op, waardoor ook een groote stagnatie in den groei kan ontstaan.
De Idiocerus komt over geheel Java voor in alle manggasoorten en variëteiten.
Naast de genoemde Idiocerus Niveosparsus komt Idiocerus clypealis geregeld voor, en vermoedelijk nog andere soorten. Deze insecten zijn geelgroen van kleur met aan de bovenzijde een donkere teekening, de eerste soort is ongeveer 4 à 5 mm, de tweede 3 à 4 mm lang.
De eieren worden gelegd in spleetjes en gaatjes van het jonge blad en de bloemen.
Bestrijding:
– 61 –
Door het aanleggen van lijmbanden verhindert men de mieren den kruin van den boom te bereiken en waar dezen met de cicade in symbiose leven moet laatstgenoemde sterven.
In den proeftuin Ragoenan bi j Pasar-Mingoe e gaf deze methode gunstige resultaten. In den proeftuin te Pasoeroean werd meer succes bereikt door het bestuiven van de boomen met zwavelpoeder. Bij groote volwassen boomen levert deze werkwijze bezwaar op.
In den proeftuin te Pasoeroean werd, om dit bezwaar te ondervangen een smeulend vuur onder den boom aangelegd en hierin zwavelpoeder gestrooid. De rook van het vuur gemengd met de zwavelgassen trok door den geheele kruin en doodde de cicaden.
In de Philippijnen schijnt men gunstige resultaten te hebben verkregen door bespuiting met een nicotine-zeep oplossing.
FRUITVLIEG – DACUS FERRUGINEUS: (zie onder djeroek)
Ook de komkommervlieg – Dacus cucurbitae wordt soms in manggavruchten aangetroffen.
Bestrijding:
Naast het onder de djeroek genoemde bestrijdingsmiddel, dat vermoedelijk ook bij mangga is toe te passen met succes, is het inhullen of omwikkelen van de jonge vruchten met tulle, cellophaan, of papier aan te bevelen.
BLADHAANTJE MONOLEPTA QUADRINOTATA.
Dit kevertje treedt een enkele maal schadelijk
– 62 –
op de variëteiten madoe, gadoeng, golèk en manalagi, in Midden-Java voornamelijk op de variëteit lalidjiwo of goerih.
Dit bij de Javaan als oteng-oteng bekende insect komt ook voor op cassave en soms op kelor (Moringa oleifera, Lam).
De lengte van dit bladhaantje is plm. 4 à 6 mm het is geel gekleurd, schouders en uiteinde zijn zwart, terwijl over het midden een bruine dwarsband loopt. Vooral de jonge blaadjes worden aangetast en bij jonge planten kan dit schadelijk zijn. In oudere boomen is deze plaag van geen beteekenis.
Bestrijding:
Monolepta kan geheel worden bestreden door bespuiting met loodarsenaat, in een 2% concentratie.
BOKTORREN – RHYTITODERA SIMULANS en vermoedelijk nog andere soorten kunnen soms vrij veel schade aanrichten in diverse manggavormen. In den proeftuin Ragoenan werd vooral de mangga madoe sterk aangetast. In het manggagebied van Oost-Java veroorzaakt deze plaag weinig kwaad en komt niet veel voor.
De kever is donkerbruin, grauw behaard en van 20 – 30 mm lang. De larve, welke de takken in verschillende richtingen doorboort, is ongeveer 50 mm lang. De aangetaste takken sterven ten slotte af. Secundair treedt veelal Gloeosporium op in deze takken.
Besrtijding:
De eenigste tot nu toe bekende bestrijdingswijze is het uitsnijden en verbranden der aangetaste takken.
De belangrijkste plagen van de mangga zijn hier-
-63-
mede genoemd. Er zijn nog enkele andere als Thrips en Mijt, welke betrekkelijk weinig voorkomen en dan bestreden kunnen worden respectievelijk door bespuiting met zeepspiritus of bestuiving met zwavel.
EEN GROENE RUPS tast bij wijlen de bladeren aan en spint deze samen. Door bespuiting met 15 % loodarsenaat is deze gemakkelijk te bestrijden.
Rupsennesten, vooral van Orthaga euadrusalis worden soms schadelijk in de boomen. De nesten dienen te worden uit- geknipt en de rupsen vernietigd.
VLEERMUIZEN tasten dikwijls de rijpe vruchten aan. Dezen dienen verjaagd te worden in de avonduren door te schieten, een petroleumblik met klepel in den boom te hangen of iets dergelijks. Het inhullen van de vruchten voorkomt eveneens aantasting. Waar dit inhullen in West Java toch al noodzakelijk is om een marktwaardige vrucht te kweeken verdient deze bestrijdingsmethode wel de meeste aanbeveling.
Tot de in West-Java meer algemeen bekende vruchtsoorten moet ook gerekend worden de kedongdong (31)

met groote en de kedongdong negri (32)

met kleinere, doch voor het maken van compote zeker niet minder smakelijke vruchten.
De vermenigvuldiging van beide soorten geschiedt door stek.
Tot de familie der Anonaceae behooren hier drie bekende vruchtsoorten , nml. de zuurzak (33),

boeah nona (34)

en srikaja (35) •

Van deze drie is de zuurzak wel het meest bekend. De boeah nona wordt meer door de Inheemsche bevolking gegeten, terwijl men de beste srikaja alleen ziet in
– 64 –
droge gebieden als Oost-Java.
De boomen worden niet groot, zijn dus voor kleine tuinen aan te bevelen. Een minder bekende vruchtsoort, behoorende tot dezelfde famille als de zuurzak, is de kepel (36).

In Midden-Java zijn de vruchten zeer gewild, reden waarom de boom daar meer voorkomt dan elders. De vruchten zijn bij rijpheid bruingrijs van kleur. De groote zaden zijn omgeven door een dun, slijmerig vleesch, dat flauw zoet van smaak is .
Karandang (37)

is een plant, die in de lage landen, vooral aan het zeestrand nog al eens wordt aangetroffen. Zoowel in bloei als in vrucht is de plant zeer decoratief. De rijpe vruchten zijn bij rijpheid mooi rood van kleur, ter grootte van een knikker. Ze zijn zeer zuur en worden weinig gegeten. Met veel suiker is er misschien wel een goede gelei van te maken, doch mogelijk is de suiker alleen even smakelijk.
Doerian (38 )

behoeft geen nadere aanduiding, indachtig aan het spreekwoord. Goede wijn behoeft geen krans. Een ieder kent deze vrucht, zoo niet van smaak, dan toch van reuk, doch niet ieder kent de doerèn borneo (39)

een soort die op Borneo inheemsch is met kleine vruchten en donker geel droog vruchtvleesch. Op Java ziet men de boom zeer zelden.
Ook de ananas (40)

behoort tot de vruchten van algemeene bekendheid. Verschillende streken op Java leveren groote hoeveelheden ananas. Men denke slechts aan de bekende ananas Bogor, ananas Kendal, ananas Tjibatoe enz. enz. De Ananas is inheemsch in Brazilië. Wanneer ze hier is ingevoerd, is niet bekend. De ananas groeit overal, doch het best tusschen 100 – 800 m zeehoogte in een
– 65 –
niet al te droog klimaat, op goed doorlatende, niet al te arme gronden.
Men plant bij voorkeur uitloopers en niet de spruit welke boven op de vrucht, aangezien men daarvan eerst 2 jaar na het planten, vruchten krijgt. Tot onze vruchtboomen wordt verder ook gerekend de kanari (41)

De boom groeit het best in een regenrijk klimaat en is voor laanboom in de lagere bergstreken zeer geschikt. De zaden zijn door het hooge oliegehalte zeer voedzaam. Papaja (42)

is een zeer gezonde en zeer gewild vrucht, waaraan bijna altijd een tekort is, omdat lang niet overal papaja’s kunnen worden gekweekt.
Alleen van goede vochthoudende gronden gelegen lager dan 1000 m boven de zee, kan men goede vruchten oogsten.
De papaja is een tweehuizige plant, dwz. men heeft planten met vrouwelijke en met uitsluitend mannelijke bloemen, aan welke laatste geen vruchten komen, doch daarnaast vindt men ook mannelijke exemplaren met eenige tweeslachtige bloemen, waaruit zich de zgn. papaja gantoeng ontwikkelt, die ook zeer geschikt is voor het maken van confituur (manisan).
Als volgende plant willen wij noemen de Indische amandelboom, de ketapang (43).

De boom is direct te herkennen aan de horizontaal groeiende takken. De zaden worden evenals die van de kanari rauw gegeten en ook gebruikt in gebak, als surrogaat voor amandelen.
Wanneer wij thans overgaan tot de familie der komkommerachtigen, dan moeten daarvan twee vertegenwoordigers worden genoemd, de watermeloen of semangka (44)

en de gewone meloen of semangka belanda (45).

Beide soorten groeien het best op bevloeibare gronden in gebieden
– 66 –
met een geprononceerden drogen tijd, zooals bijv. in Oost-Java.
Behalve de vrucht worden van de semangka ook de gedroogde zaden gegeten. Deze worden in zoutwater geweekt, in een pan geroosterd en onder den naam “kwa tji” verkocht.
Als volgende gewas willen wij noemen de kisboel( 46)

In zijn land van oorsprong, de Philippljnen worden de vruchten nog wel door de Inheemsche bevolking gegeten, doch hier niet. De vrucht heeft bij rijpheid een prachtig rood roestkleurig uiterlijk en is met een dik f’luweelacntig dons overtrokken. Na verwijdering van deze fluweelachtige schil, krijgt men het geelachtig – witte vruchtvleesch te zien, dat eenigszins den geur en smaak heeft van pisang radja. Een betere vertegenwoordiger, behoorende tot dezelfde familie is de kaki (47),

beter bekend onder den naam van kesemek.
Men treft deze vruchtboom hier alleen aan op groote hoogten boven den zeespiegel. De beste aanplantingen vindt men bij Garoet in de desa’s Tjikadjang en Tjlisoeroepan.
Men heeft hier maar een vorm en wel met zaadlooze vrucbten, doch in Japan, het land van oorsprong, beeft men een groot aantal uitstekende cultuurvormen. De hier gevolgde kalkbehandeling voorkomt wel spoedig bederf, doch komt de smaak niet ten goede. Veel ziet men kesemek gedroogd in den handel.
Een boompje waarvan men de, hoewel zure vruchten wel kan eten, is de doedoerènan (48),

de Indische kornoelje. Misschien is er een smakelijke gelei van te maken.
Meer bekend en ook beter geschikt voor het maken van gelei, is de boeni(49),

een vruchtboom, welke de laatste jaren veel te weinig wordt aangeplant. De mènteng negri (50),

de echte mèntèng(51),

en de mèntèng kabongan (52)

– 67 –
zijn vruchtboomen, welke men meer op Sumatra aantreft dan op Java. De vruchten van de drie soorten zijn zuur, doch bij de Inlandsche bevolking zeer gewild.
Van de echte mèntèng kent men nog een vorm met rose vruchtvleesch, de zgn. bentjoj (53)

Boomen, waarvan de vruchten worden gebruikt voor het maken van gelei of confiture zjjn de tjerme( 54)

en de malaka ( 55) .

De Indische kastanje, saninten (56)

is een boschproduct, dat in den oogsttijd veelvuldig op de pasars te koop wordt aangeboden.
Lobi-lobi (57)

en roekem (58}

zijn boomen, waarvan de vruchten voor directe consumptie te zuur zijn, doch ze vinden veelvuldig toepassing bij het maken van gelei en stroop.
In de omgeving van Toeren bij Malang, in de residen- . tie Pasoeroean komt nog een ander soort roekem (59)

voor. De vruchten van deze soort worden ook gebruikt voor het maken van gelei.
De malindjo (60)

wordt hier genoemd, omdat. de gekookte vruchten, bij wijze van katjang koeloeb, als versnapering worden genuttigd.
Van onze manggistan bestaat ook een vorm met kleine vruchten, genaamd beroewas (6l1)

De zaadrok van de vruchten is evenwel zeer zuur.
Een boom, welke tot dezelfde familie behoort, is de tjeurl (62).

De kleine op manggistan lijkende vruchtjes van deze soort hebben evenwel een zoeten zaadrok.
Van de bekende moendoe (63),

eveneens familie van de manggistan, bestaan eenige vormen.
Men onderscheidt een kleinen vorm met zeer zuur vruchtvleesch (golodok panto) weinig pitten en een peervormigen, grootvruchtigen vorm met smakelijk zuurzoet
– 68 –
vruchtvleesch (djawoera).
Verder bestaat er nog een manggis oetan (64),

de naam zegt het reeds, een wilde (bosch) manggistan. Het vruchtvleesch van deze manggistan is zuurzoet en eetbaar, doch daarmede is alles gezegd. Over de alom bekende manggistan( 65)

behoeft feitelijk niet veel te worden gezegd. Het sieraad van het tropische fruit. Jammer dat het zoo lang duurt voordat de boomen uit zaad, vruchtdragen.
Ter afwisseling noemen wij thans een waterplant, waarvan het inwendige van de gekookte rijpe vruchten als versnapering wordt gegeten, de waternoot of lengkat (66).

Vooral bij de Chineezen zijn deze vruchten zeer gewild.
Een andere soort, die niet om de vruchten gebruikt wordt, doch soms veelvuldig voorkomt, is de salèkat (67),

waarvan de veel kleinere, vierstekelige vruchten bij rijpheid alleen in tijden van schaarschte worden gegeten, zoowel rauw als gekookt. Behalve aan de kleinere, ankervormige vruchten, is deze soort al dadelijk aan de sawahbruin gevlekte bladeren van de lengkat te onderscheiden.
Over de bekende selasi( 68)

behoeft niet veel te worden gezegd. De zaden worden gebruikt bij het bereiden van stroop en zwellen in water op tot een gelatineachtige massa.
Van de tangkalak (69)

wordt de roode schil van de rijpe vrucht, die bedekt is met een dun laagje flauwzoet smakend vruchtvleesch wel gegeten. De kern der zaden doet aan die van kanari denken.
De advocaat (70)

is een vruchtboom, welke hier over het algemeen veel te weinig wordt aangeplant. De vrucht
heeft een zeer hoog vetgehalte en derhalve zeer veel voedingswaarde. In gedeelten van Zuid-Amerika is de advocaat een zeer belangrijk volksvoedsel.
Goede vormen zijn apokat merah (71)

en apokat pandjang (72)

-69-
Nam-nam(73)

is een vrucht, die gekookt met suiker als compote kan worden gegeten.
Kerandji(74)

is een geliefkoosde snoeperij in de Inlandsche wereld.
Van gatèt(75) worden de zaden, gekookt gegeten.

De algemeen bekend asem-stroop maakt het bijna overbodig de asem (76)

als vruchtboom te vermelden.
Er is nog steeds een groote vraag naar asemvruchten in de wereld, doch aan die vraag kan niet worden voldaan, omdat er zo weing bijgeplant wordt.
Naar ki soedjen(77)

is ook regelmatig vraag. De vleezige roode of witte kelk is zeer geschikt voor het maken van gelei, stroop, e.d.
Doekoe (78),

pisitan(79)

en kokosan(80)

behooren tot dezelfde familie, doch de beste vertegenwoordiger van de familie is de doekoe. Pisitan en kokosan hebben over ’t algemeen zure vruchten, terwijl alleen van doekoe de vruchten zoet zijn.
Ketjapi (81)

wordt vooral in West-Java gegeten. Iedere vrucht bevat 2 – 5 zaden, die omgeven zijn door een vuilwit, zacht en zuurzoet vruchtvleesch, dat eetbaar is. Den wilden vorm met zure vruchten heet SentoeI (82).

De vrucht van de tjampedak (83)

gelijkt veel op die de nangka (84),

doch is smaller en kleiner. Ook het vleesch van de rijpe vrucht is zachter en aromatischer dan van nangka
Een tot dezelfde familie behoorende, doch minder bekende soort is de mandalika (85)

De mandalika of peusar is bijna rond van vorm; het dunne vruchtvleesch is bij rijpheid bruingeel van kleur, de smaak komt ongeveer overeen met die van tjampedak.
De Europeesche vijg komt hier alleen in bergstreken voor. De vruchten zijn ook wel eetbaar.
– 70 –
Behalve van de Europeesche vijg worden ook van de hier voorkomende soorten, kondang (86)

en loa (87)

de vruchten wel gegeten.
Van de bebesaran (88)

(89)

of moerbei komen hier twee soorten voor. De beste vruchten krijgt men van boomen die in bergstreken groeien.
Van pisang zijn honderden vormen in de tropen aanwezig. De beste daarvan zijn o.a. pisang ambon (90)

ambon loemoet (91)

radja (92)

radja tjobal (93)

radja siem (94)

radja sereh (95 )

mas (96)

en songgroito (97) of wangi

Van de kookpisang noemen we slechts de pisang kepok (98)

kepok ketjil (99)

en Pisang tandoek (l00).

De pisang voor de hoogere bergstreken is de pisang badak (10l)

dat is dezelfde, die op de Canarische eilanden groeit en vandaar naar Engeland en het vasteland van Europa wordt uitgevoerd.
De pala (l02)

wordt hier vermeld, omdat de vruchtwand, geconfijt en ingepekeld, als manisan of als pala asin gretig aftrek vindt De gelei, die gemaakt kan worden van de jonge vruchten is zeer goed van smaak.
Van djamboe aer (lO3)

bestaat een rooden en witten vorm.
Djamblang of djoewet (104)

is vaak te zuur en te wrang om versch te worden gegeten, reden waarom zij doorgaans eerst met wat zout wordt geschud om het zure en wrange eenigszins te neutraliseeren.
Djamboe aer mawar(105)

is een van de smakelijkste djamboesoorten, die men evenwel zelden ziet. De vruchten zijn bij rijpheid geel groen van kleur en verspreiden een zeer doordringenden rozengeur. Van djamboe semarang bestaan evenals van djamboe aer, roode(106)

en witvruchtige (107)

vormen, met als tusschenvorm de djamboe Tjingtjalo (108)

die bij rijpheid groenachtig rood van
– 71 –
kleur is.
Djamboe bol (109 )is een van de beste djamboesoorten.

De kleur van de vrucht is doorgaans van licht tot donkerrood, terwijl zelden een bijna witvruchtige vorm wordt aangetroffen.
De boom vraagt veel water en groeit het beste op plaatsen, waar de wortels regelmatig veel water kunnen
opnemen.
Gowok(110)

is een djamboesoort met paars blauwe zeer zure vruchten. Ze worden vóór de consumptie eerst met zout en daarna met suiker behandeld.
Asam sèlong(lll)

is een weinig bekende plant met kleine zwakzure vruchten. De vrucht is zeer geschikt voor het maken van gelei.
Van djamboe batoe (112) ook djamboe bidji

genoemd heeft men een groot aantal vormen. De kleinste (112} zijn zoo groot als knikkers, doch de goede vormen hebben groote vruchten van rond (113)

tot peervormig. (114)

Voor het maken van compote, is de vrucht bijzonder geschikt.
Van harendong Sabrang(115)

zijn de kleine roode vruchtjes wel te eten, doch meer geschikt voor het maken van gelei. Deza harendong sabrang wordt wel eens verward met de echte harendong (116),

die evenwel tot een geheel andere familie behoort. Doch ook van deze soort kunnen de vruchten wel gegeten worden.
Van tarate (117)

worden de rijpe zaden zoowel rauw als gekookt of geroosterd, veel als versnapering gegeten.
Van de vruchten van blimbing asem (118)

kan een zeer smakelijk zoetzuur worden gemaakt, terwijl de vruchten van de blimbing manis (119)

zonder bereiding genuttigd worden. Van de palmen moeten eenige vertegenwoordigers
-72-
hier worden genoemd, nml. de arèn (120)

waarvan de jonge vruchten als versnapering worden gegeten.
De lontar(121)

is een groote palm. Ook van deze palmsoort worden de jonge vruchten als versnapering gegeten.
Van de nipa (122)

worden de witte kernen uit de halfrijpe vruchten versch of geconfijt gegeten, terijl als laatste palmvertegenwoordiger wordt genoemd de bekende salak. (123)

De rijpe vrucht van de salak is aangenaam zoet van smaak en heeft bijzonder zacht vruchtvleesch.
Van de passiflora achtigen zullen hier vier vertegenwoordigers worden genoemd. In de eerste plaats de boeah negri, (124)

met groote, bij rijpheid van buiten blauw gekleurde vruchten, zoo groot als Hollandsche kippeneieren.
De boeah soesoe(125)

met even groote, doch bij rijpheid mooi licht geel gekleurde vruchten, de boeah tikoes(126)

met heele kleine onooglijke vruchtjes en ter slotte de grootvruchtige erbis (127)

waarvan de flauwzoete inhoud gewoonlijk met ijs en suiker wordt gegeten.
Van de dalima bestaan vormen met witte schil en wit vruchtvleesch, de dalima poetih,(128)

en met rose tot donkerroode schil en van rose tot rood vruchtvleesch, de dalima merah (129)

(130)

De lokwat(131)

is lnheemsch in Japan en groeit hier alleen goed op hoogten van 4000 voet boven den zeespiegel. De vruchten, die ongeveer zoo groot kunnen worden als een duivenei, zijn aangenaam zuur-zoet van smaak. Ze hebben in rijpen toestand een goud tot licht bruingele kleur en kunnen versch en als compote gegeten worden.
Ook de wilde persik(132)

en prim(133)

groeien
– 73 –
hier alleen goed op een hoogte van 4 – 5000 voet boven den zeespiegel en kunnen daar ook vruchten geven, die niet versch, doch als compote zeer goed eetbaar zijn.
De Javaanscbe framboes of arèe (134) is een plant, die ook alleen in bergstreken een redelijk product geeft.

Een andere in bergstreken voorkomende Javaansche framboes is de zgn. bèngbèrètean, (135)

waarvan de vruchten bij rijpheid ook zeer goed eetbaar zijn.
De djeroek limo(136)

wordt gebruikt bij de bereiding van verschillende sambals, somtijds wordt deze djeroeksoort gebruikt, evenals djeroek nipis. (137)

Deze djeroek levert het beste sap voor het maken van kwast en vindt bovendien veel toepassing bij de bereidlng van spijzen.
Van djeroek manis(138)

zijn hier een groot aantal vormen aanwezig. Het djeroekcentrum (Batoe bij Malang) herbergt een groot aantal goede vormen. Daarnaast zijn de laatste jaren vele djeroekvariëtelten uit het buitenland geïmporteerd. De besten daarvan zijn o.a. Harnlin, Norris, Valencia en Washington Navel Orange, terwijl een zeer goeden vorm is, een jaren geleden geimporteerde djeroekvariëteit uit Italië zonder naam en de naam djeroek Italie kreeg.
Van deze djeroekvariëtelt ls plantmateriaal te koop op he tuinbouwbedrijf Pasar-Minggoe bij Batavia.De beste onderstammen voor onze djeroeksoorten zijn rough lemon (139)

en een zgn. Japansche citroen (140)

De eerste is niet geschikt voor natte gronden, de tweede zal ook op natte gronden goed groeien. Een volgende bekende djeroek is de pompelmoes of djeroek besar.
Van deze soort komen vooral in de Ommelanden van Batavia variëteiten met bijzonder goede vruchten voor. De beste daarvan zijn djeroek Pandan wangi (14l)

pandan bener (142)

-74-
bali merah(143)

bali poetih (l44}

delima poetih (145)

delima pala (146)

delima kopjor (147)

en siloempang (148).

Als onderstam voldoet de djeroek Saramaca (149)

of sour orange zeer goed, doch ook de voor djenoek manis genoemde onderstammen, zijn zeer goed te gebruiken.
De echte sukade citroen, djeroek sikade(150)

(151)

komt hier weinig voor. Wat men er voor door laat gaan, zijn grootvruchtige zgn. ronde citroenen (l52)

met dikke sponzige schil. De echte djeroek sikade heeft een glazige, zeer harde schil. Ook echte citroenen zijn hier weinig. Van djeroek sitroen bestaan een zeer groot aantal vormen, doch alleen met min or meer bittere vruchtsap.
Een echte citroen is bijv. de Villa Franca (153)

die door den tuinbouwkundigen dienst van het Departement van Economische Zaken jaren geleden uit Amerika werd geimporteerd Een volgende zeer belangrijke groep is die van de mandarijnen.
De beste vorm voor de bergstreken is de djeroek keprok (l54).

Een goede onderstam voor deze djeroeksoort in zeer hooge bergstreken is de Citrus trigoleata, L.(155).

Voor de lage landen neme men bij voorkeur djeroek siem (156) ,

djeroek djepoen (l57)

en Satsuma orange(158).

De djeroekcultuur is altijd nog een van de beste cultures, mits vooral aan de bestrijding van ziekten en plagen de noodige aandacht wordt besteed.
Als handleiding voor den amateur volge hier een kort overzicht van de meest voorkomende ziekten en plagen.
-75-
ZIEKTEN IN CITRUS
ANTHRACNOSE EN WITHERTIP.
Deze ziekten worden veroorzaakt door Colletotrichum gloeosporioides en door een Gloeosporium-vorm.
Het jonge hout, de pas gerijpte of nog niet uitgerijpte scheuten van de meeste djeroek Keprokvarietelten kunnen in sterke mate worden aangetast en afsterven. Djeroek Siëm en de Grapefruit-varieteit djeroek Manis-besar zijn zeer vatbaar, doch ook de gewone djeroek Keprok kan, vooral bij minder goede verzorging, sterk worden aangetast. Deze ziek te noemt men in Amerika “WHITHETIP”.
De vruchten van djeroek Siëm, djeroek Tjina-litjin, djeroek Tjina-kondeh, Satsuma, djeroek Kastoeri en soms van pompelmoes zijn vatbaar voor de z.g. ANTHRACNOSE. Deze ziekte is te herkennen aan de vorming van kleine roodbruine spikkels of grootere plekken,- vaak bij de inplanting van den steel, soms midden op de vrucht; bij djeroek Tjina kondeh meestal aan den onderkant van de vrucht- die later donkerbruin tot zwart verkleuren inzinken en hard worden en dan veelal kleine zwarte korreltjes dragen. In den regel vallen de vruchten reeds af als ze half volgroeid zijn.
In Oost-Java komt deze ziekte weinig voor, werd slechts een enkele maal waargenomen op djeroek keprok en op Citroen.
Een andere vorm van Anthracnose is de z,g, “TEARSTAIN”, welke een bruine tot donkerbruine verkleuring van de schil veroorzaakt. In West-Java werd deze ziekte waargenomen op Valencia late orange en citroenen. Zij doet geen kwaad aan de vrucht zelf, doch vermindert de marktwaarde.
Jonge 1 a 2 jarige oculaties en vooral pas geplante stumps van nagenoeg alle djeroeksoorten zijn vatbaar voor
-76-
Gloeosporium. Van den top of van snoeiwonden uitgaande verkleurt de bast en ontstaan ingezonken, doode gedeelten, welke vaak bezet zijn met kleine zwarte korreltjes.
GLOEOSPORIUM FOLIICOLUM kan schade aan de bladeren veroorzaken. Vooral de djeroek Keprok is vatbaar. Ook op djeroek Manis-vormen werd een dergelijke beschadiging waargenomen, doch of deze eveneens aan de Gloeosporium foliicolum moet worden toegeschreven kan niet met zekerheid worden gezegd. De ziekte is te herkennen aan het optreden van groote donkergroen, bijna zwart verkleurde plekken op de bladeren, welke later opdrogen, geel worden en plaatselijk afsterven.
Anthracnose, Withertip, Gloeosporium foliicolum tre- den vooral op in den Westmoesson bij warm, vochtig weer en verspreiden zich dan snel.
Bestrijding:
Geregelde bespuiting met Bordeauxsche pap 1,5% voorkomt de ziekte. Het verdient aanbeveling vooral bij jonge in de kweekerij staande planten, reeds voor het invallen van den regen met de bespuiting een aanvang te maken. Worden jonge planten toch aangetast, dan verwijdere men de ziek of doode scheuten of stamgedeelten door ze zoo diep in te snoeien dat nog 1 à 2 cm. gezond hout wordt afgesneden. In de vruchten treedt reeds tijdens den bloei de ziekte op. Bespuiting met Bordeauxsche pap van 1.5% plm. twee weken voor den bloei en herhaling hiervan om de 5 dagen gedurende den bloei en vruchtzetting voorkomt sterke aantasting.
DIPLODIA GOMZIEKTE – DIPLODIA NATALENSIS is te herkennen aan een sterke afscheiding van goudgele gom op stam en dikke takken en een licht- tot donkerbruine verkleuring van de bastlagen, wanneer deze worden opengesneden. De bladeren
-77-
worden bij zwaar aangetaste boomen geel en vallen af. Meestal is dan reeds een combinatie van natte en droge Diplodia ontstaan. De ziekte komt zelden voor boven 400 meter en veroorzaakt dan in den regel weinig schade.
In lager gelegen streken is het een kwaal waarmede de djeroekplanter terdege rekening dient te houden, aangezien hierdoor belangrijke verliezen kunnen ontstaan.
Alle pompelmoes-vormen zijn vatbaar, doch vooral de varieteiten Delima, Pandanwangi, Bali en Siojod; verder de meeste Grapefruit-varieteiten Japansche citroen, Rough lemon, Sour Orange, Ponderosa citroen, Villa franca citroen, Sara macca, djeroek Tangan, Sucade, Sweet lime, djeroek Kastoeri, Shamoothi of Jaffa Orange.
De djeroek Delima is pas op lateren leeftijd vatbaar. Pandanwangi reeds na 4 jaar, doch deze schijnt op ouderen leeftijd meer weerstandsvermogen tegen deze ziekte te verkrijgen en wordt dan minder aangetast. Minder vatbaar zijn: de gewone djeroeksitroen, djeroek Manis, Valencia en Norris Orange.
Bestrijding:
Kleine plekken genezen vaak spontaan. Groote aantastingen dienen uitgesneden te worden tot op het cambium, waarbij aan weerskanten plm. 1 cm. gezonde bast mede wordt verwijderd. De zieke plek wordt daarna behandeld met een mengsel van Carbolineum plantarium en paraffine ( 8 : 92 ).
Verder onderscheidt men nog de z.g.:
DROGE DIPLODIA – DIPLODIA SPEC. welke voornamelijk voorkomt op de dikkere takken van de pompelmoes- varieteiten, Rough lemon, djeroek Tjina-kondeh en soms in de Grapefruits en djeroek Manis-vormen. In de bergstreken komt deze ziekte weinig voor, in de laagvlakte daarentegen, vooral in
-78-
West-Java, kan beduidende schade worden aangericht.
Een gevaar van deze ziekte is , dat de aantasting moeilijk is te herkennen. Eerst als het blad van de aangetaste takken geel wordt, blijkt bij nader onderzoek, dat de bast en het onderliggende hout verdroogd zijn, zwart verkleurd en met kleine witte stippeltjes zijn bedekt. Genezing is dan in den regel niet meer mogelijk.
Bestrijding:
Jonge aantastingen zijn te genezen op dezelfde wijze als voor Diplodia natalensis werd aangegeven. De uitgesneden bast dient te worden vernietigd door verbranding of onderdompeling in een 8% oplossing van Carbolineum plantarium.
Het mes, waarmede de bewerking plaats heeft, moet worden ontsmet in een oplossing van dezelfde concentratie.
DJAMOER OEPAS – CORTICIUM SALMONICOLOR.
In Oost-Java komt de Djamoer-Oepas op djeroekboomen weinig voor. In streken met een minder sterk geprononceerden Oostmoesson en een hooge luchtvochtigheid, zooals in West-Java, komt deze ziekte op alle Citrussoorten af en toe voor. Zoowel jonge scheuten als oudere takken en soms de vruchten kunnen worden aangetast.
De ziekte is te herkennen aan lange, bruine draden met hier en daar kleine, ronde, harde puistjes, die zich over de takken verspreiden; soms treden gomdruppels uit.
Bestrijding:
De aangetaste plek wordt schoongemaakt met de rugzijde van een mes of door met een staaldraadborstel de schimmeldraden af te krabben. Vervolgens behandele men de plek met een 5% oplossing van Carbolineum plantarium of met koolteer en kalk.
-79 –
E X A N T HEM A.
Deze ziekte tast vrijwel alle citrus-vormen aan, hoewel vermoedelijk in Oost-Java de sinaasappel- varieteiten vatbaarder zijn dan de Grapefruit en keprok-typen.
In West-Java daarentegen zijn de sinaasappels minder vatbaar, zeer vatbaar zijn de djeroek Nipis, Japansche citroen, Rough lemon en Sweet lime.
Bij pompelmoes werd tot nu toe geen exanthema waargenomen.
Tot nu toe werd geen levend organisme gevonden, dat als veroorzaker kon worden aangewezen, zoodat vermoedelijk aan storingen van physiologischen aard gedacht moet worden, doch welke dezen zijn is meestal ook niet met zekerheid te zeggen.
Volgens Amerikaansche onderzoekers kan de ziekte optreden onder verschillende omstandigheden die het buitengewoon moeilijk maken de oorzaak van het ontstaan aan te wijzen.
Een hooge grondwaterstand, slechte afwatering, diepe grond- bewerking, zoodat de wortels beschadigd worden, padaslagen op geringe diepte een overmaat van organische meststoffen schijnen de ziekte in de hand te werken.
Exanthema is in den regel te herkennen aan het chlorotisch worden van de bladeren, waarbij de hoofdnerf veelal groen blijft.
Onderzoekt men dan den zieken boom of tak, dan vindt men dikwijls knobbeltjes op het hout, waaruit zich afscheidt, meestal echter blijven de knobbeltjes gesloten, doch ziet men, als men met een mes een dergelijke verdikking opensnijdt een verkleuring van den bast en een opeenhooping van gom tusschen den bast en het jonge hout.
Wordt van een door Exanthema aangetaste tak de geheele bast- en schorslaag verwijderd, dan ziet men op de combium laag gele of donkerbruine verkleuringen, pleksgewijze ver-
-80-
spreid.
Bestrijding:
Bij zware aantasting kan de bast verdrogen en de tak afsterven.
Een afdoend bestrijdingsmiddel is niet bekend. In sommige gevallen schijnt toediening van kopersulfaat, ferrosulfaat en zinksulfaat gunstig te hebben gewerkt, doch de proeven hiermede genomen in de Gouvernements proef te Poenten en Ragoenan gaven niet de minste aanwijzing in deze richting. Zoowel in de met kopersulfaat bemeste, als in de controleboomen bleef de ziekte optreden en nam later weer, zonder dat de oorzaak kon worden vastgesteld, af.
Men dient, om de ziekte te voorkomen de groei voorwaarden van de plant zoo gunstig mogelijk te maken, dus te zorgen voor een rationeele bemesting, een goede afwatering enz. enz.
FUSARIUM – HYPOMYCES (NECTRIA) HEAMATOCOCEA
Deze ziekte heeft in de laagvlakte, meer speciaal in de omgeving van Batavia, in de laatste jaren groote schade aangericht in enkele djeroekvormen. Vooral de djeroek Siem is zeer vatbaar gebleken, terwijl ook de Keprok en pompelmoes var, ofschoon minder erg, werd aangetast.
Op de dikke takken verschijnen grijsachtig- witte plekken, de bast gaat later tot rotting over en verspreidt dan een onaangename zure gistingslucht. Bij oudere aantastingen verdroogt de bast en wordt bedekt met rood gekleurde sporenhoopjes. Aangetaste boomen gaan in den regel aan deze ziekte ten gronde.
Bestrijding:
Een bestrijdingsmiddel is niet bekend. Zoodra een zieke boom wordt waargenomen, dienen de omringende boomen
-81-
te worden bespoten met een 5% oplossing van Bordeauxsche pap om aantasting te voorkomen.
KANKER – PSEUDOMONAS GITRI
Deze ziekte, die zoowel bladeren als vruchten aantast,is te herkennen aan kleine gele vlekjes, onregelnlatig verspreid op blad en vrucht.In deze vlekjes vormen zich later ruw aanvoelende gedeelten, die donkerbruin van kleur zijn. De vlekken breiden zich uit, vormen knobbeltjes en kunnen tenslotte in elkaar overloopen, terwijl midden in deze knobbeltjes een kratervormige opening ontstaat. De aantasting begint op lateren leeft1jd een kurkachtig aanzien te verkrijgen en lijkt dan iets op schurft waarvan ze evenwel door bovengenoemde kratervormingen te onderscheiden is.
Op vruchten treedt de kanker vaak secundair op b.v. bij pokziekte en mijtaantasting, op de bladeren na mineerderbeschadiging.
Vrijwel alla citrussoorten zijn vatbaar voor kanker, hoewel enkele varieteiten minder erg dan anderen.
Zeer vatbaar zijn voor bladaantasting: djeroek Delima, Pandan, Bali, Pandanwangi, Khao Pang, Khao Puang, Grapefruitvarieteiten, djeroek Nipis, Ponderosa citroen en Sweet lime.
Zeer vatbaar zijn voor vruchtaantasting: Khao Pang, Khao puang, Grapefruit, djeroek Nipis en Ponderosa. De Keprok-en Manistypen zijn minder vatbaar, eerstgenoemde is vrijwel resistent tegen Kanker.
BESTRIJDING:
Bespuiting met Bordeauxsche pap van 1.5% voordat de boomen nieuw lot vormen en deze bespuiting om de 14 dagen herhalen totdat het jonge blad volgroeid is. Alleen in de westmoesonnmaanden is deze bespuiting noodig, en men begin
-82-
ne hiermede voordat ernstige aantastingen worden waargenomen.
SCHURFT OF SCAB – SPHACELOMA FAWCETTI.
is te herkennen aan kleine, wratachtige gele puistjes, die zich op de bladeren, jonge scheuten en vruchten vormen. Deze puistjes worden later grijsbruin, hard en kurkachtig, vloeien in elkaar over en vormen dan harde korsten. Zwaar aangetaste bladeren schrompelen samen; jonge aangetaste vruchten verliezen een deel van hun marktwaarde.
Sterk vatbaar zijn: Japansche citroen, Rough lemon, djeroek Djepoen, djeroek Tjina litjin en Villa franca citroen. Minder vatbaar zijn; djeroek Keprok, djeroek Garoet, hoewel ook van deze soorten de jonge vruchten sterk aangetast kunnen worden, terwijl de Manis en Pompelmoestypen resistent zijn tegen deze ziekte. In den drogen tijd treedt de ziekte als regel niet op, doch zoodra de regens doorkomen vertoonen zich al spoedig de eerste zieke plekken.
BESTRIJDING:
Bespuiting met een 1,5% à 2% oplossing van Bordeauxsche pap. Men beginne te spuiten zoodra de regens doorkomen om aantastingen te voorkomen en bij vruchtdragende boomen – vooral bij Villa franca, Rough lemon, Japansche citroen en Djepoen- direct na den bloei.
Bevloeien van de boomen – vooral Keproktypen- ± 4 maanden voor het invallen van de regens, waardoor de boomen tot bloeien worden gebracht en de jonge vruchten voor den aanvang van den Westmoesson een groote hebben bereikt, waarop ze niet of weinig meer worden aangetast.
MEELDAUW – OIDIUM TINGITANIN
Vrijwel alle Citrusvormen worden door deze ziekte
aangetast, vooral in den Westmoesson. Hoewel de boomen in
-83-
den regel niet aan meeldauw sterven, kan toch een groote stagnatie in den groei ontstaan waardoor de plant verzwakt en weer grootere vatbaarheid voor andere ziekte en plagen vertoont. In de laagvlakte komt meeldauw weinig of niet voor, in hoogere bergstreken soms zeer sterk.
De ziekte tast in den regel bladeren en jonge, nog groene sterk groeiende scheuten (waterloten) aan, slechte bij uitzondering de vrucht.
Meeldauw is gemakkelijk te herkennen aan de witte poedervormige myceliumdraden, die zich op de jonge scheuten en den bovenkant van de bladeren ontwikkelen. Het blad vertoont onder deze witte laag een donkere, waterige kleur, wordt later geel en valt af.
Jonge èèn- of tweejarige planten kunnen door de ziekte geheel ontbladerd worden.
Bestrijding:
Zoodra meeldauwplakken worden geconstateerd, dient men deze te bestuiven met zwavelpoeder.In den regel is dit middel wel afdoende, doch in den vollen Westmoesson komt het meermalen voor, dat de zwavel door de regens wordt afgespoeld voordat de zwam gedood is.
In de Gouvernements proeftuinen werden daarom proeven genomen met een ander middel, namelijk een oplossing van 0,1% salicylzuur en 2% zeep in water. Zeep wordt toe gevoegd om de vloeistof kleefkracht te verleenen. Dit middel gaf gunstig resultaten, doch de proeven zijn nog in een begin stadium, zoodat het niet zonder meer kan worden aanbevolen.
Ook door bespuiting met Californische pap kan in den Westmoesson de meeldauw afdoende worden bestreden.
PHYTOPHTHORA GOMZIEKTE;-PHYTHOPHTHORA PARASIITICA
Deze gomziekte is wel de schadelijkste en meest
-84-
vreesde van alle ziekten in het belangrijke djeroekcentrum Batoe-Poenten-Poedjon. De Manistypen worden zonder uitzondering op 5 à 6 jarigen leeftijd bijna allen aangetast en wordt niet tijdig ingegrepen dan sterven de boomen na verloop van tijd af. Keprokvormen zijn resistent. Vermoedelijk is het optreden van de ziekte aan een bepaalde temperatuur gebonden en komt daardoor beneden 400 meter hoogte weinig voor.
De schimmel, die in den grond leeft, tast de boomen aan op den stambasis en veroorzaakt daar groote wonden. De eerste verschijnselen zijn het uittreden van enkele druppels of een dun straaltje gom en het zwart worden van den bast.
Na eenigen tijd sterft de bast en valt soms af. Langs de wondranden is dan in den regel callusvorming waar te nemen.
In de meeste gevallen treedt een nieuwe infectie op en de wond vergroot zich, zoodat na twee of meer aantastingen de bast rondom den geheelen stambasis kan worden gedood en de boom moet afsterven.
Zwaar aangetaste boomen beginnen vaak ontijdig en zeer rijk te bloeien, een z.g. noodbloei, en vrucht te dragen.
Deze vruchtdracht is dan meestal de laatste, die de boom kan voortbrengen, de vruchten blijven klein en zijn onsmakelijk. Ook vertoonen zich soms plotseling takken, waarvan de bladeren geel worden en bij nader onderzoek blijkt dan de stam een grootere of kleinere wond te dragen.
Wonden, veroorzaakt door gomziekte, verspreiden in den regel een onaangename zuurachtige lucht.
Bestrijding:
De zieke plekken uitsnijden met een minstens 1 cm breede strook gezonde bast en de wonden af dekken met een mengsel van Carbolineum-plantarium en paraffine (8 deelen
-85-
carbolineum + 92 deelen paraffine}. Ter voorkoming van de ziekte dienen de volgende maatregelen in acht genomen te worden
- Ondiep planten, zoodat do hoofdwortels iets boven den grond komen op de plaats waar ze uit den stam ontspringen;
- Hoog planten, zoodat het regenwater kan wegvloeien;
- Zoo bevloeien, dat het water den stam niet raakt, dus gebruik maken van een ondiepe ringgoot;
- Goede drainage van den tuin;
- stam en dikke wortels, welke zichtbaar zijn, insmeeren met koolteer. Ter voorkoming van zonnebrand dient de teer weer te worden afgedekt met gewone witkalk.
In de kenteringsmaanden zijn de meeste aantastingen te verwachten dus dient men voor dien tijd de noodige maatregelen genomen te hebben. Zwaar aangetaste boomen kunnen soms nog gered worden door z.g. aanent-methode toe te passen. Men plante hiervoor rondom den boom, op ± 10 à 15 cm afstandvan den stam 2, 3 of meer – al naar de grootte van de aantasting en de omvang van den stam- jonge forsche zaailingen.
Op ± 20 à 25 cm. Boven den grond worden deze zaailingen getopt, zóóó dat een ± 3à 4 cm. Lange naar den boom gekeerde wond ontstaat. Vervolgens maakt men op de zelfde hoogte een I vormige insnijding in den bast van den zieken boom, tot op het jonge hout. De bastlippen worden losgemaakt en opgelicht, waarna de jonge zaailing wordt omgebogen en de bijgesneden top onder de bastlagen wordt geschoven. Met 1 à 2 kleine spijkertjes wordt de zaailing hierin bevestigd, waarna de geheele wond wordt behandeld met paraffine om zonnebrand en indringen van vocht te voorkomen.
Op deze wijze wordt dus de zieke plak op de stambasis “Overbrugd” en de boom voorzien van een nieuwen stam en een nieuw wortelgestel.
-86–
S C H U I M ZI E K T E.
De verwekker van deze ziekte is niet bekend. In Amerika werd tot nu toe de ziekte niet waargenomen, in China en in de Philippijnen wel. Volgens Amerikaansche onderzoekers zou de schuimziekte ook in Japan en Formosa bekend zijn, doch uit een door ons met het Tanaka Gitrus Experiment Station gevoerde correspondentie bleek het tegendeel.
Over oorzaak en bestrijding van de ziekte is weinig bekend. Met eenige zekerheid kan worden gezegd, dat de ziekte alleen op droge gronden in streken met een sterk geprononceerden Oostmoesson en een lage grondwaterstand belangrijke schade kan aanrichten. Ook in de ommelanden van Batavia, in het Poentensche en te Garoet wordt wel af en toe schuimziekte waargenomen, doch de aantasting zijn dan in den regel van weinig beteekenis. In de djeroekstreek Kadoer- Bangkes, Noord-Oostelijk van Pamekasan gelegen in een zeer droog gebied is daarentegen de schade, door schuimziekte, in sommige jaren zeer groot.
Alleen de djeroek keprokvormen: Siëm, Tjina-kondeh, Djepoen, en Keprok zijn vatbaar. Pompelmoes- en manissoort worden niet aangetast.
De ziekte is te herkennen aan het uittreden van een schuimachtig vocht uit scheuren in den bast van stam of dikke takken, dat onaangenaam zuur ruikt. Deze scheuren vergrooten zich vooral in de lengte, doch ook in de breedte, de bast krult lange de randen naar buiten om en valt na verloop van tijd af. De boom kan door groote aantastingen, of door samengroeiende infecties worden geringd en moet dan afsterven. Kleinere infecties komen dikwijls weer vrij plotseling tot stilstand en de veroorzaakte wond regenereert gemakkelijk. De ziekte treedt vooral op in de najaarskentering, als de boomen door een langdurigen Oost-
– 87 –
moesson zijn verzwakt. Vóór het derde jaar worden de boomen zelden aangetast. In den regel treden de eerste infecties op na de eerste vruchtdracht bij 5 à 6 jaar oude boomen.
Bestrijding:
Tijdige bevloeiing zal waarschijnlijk in den regel sterke aantasting voorkomen, terwijl tevens door een doelmatige bemesting de boomen zoo krachtig mogelijk gemaakt dienen te worden. Amer1kaansche onderzoekers geven op, dat behandeling met Bordeauxsche pap en Californische pap de aantastingen kan beperken. Te Poenten bleek, dat bij behandeling der zieke plekken met zwavelkalk de vochtafscheiding tot stilstand kwam.
Bij kleine plekken helpt een behandeling als aangegeven voor natte-Diplodia zeer goed.
SMEUL:
Deze ziekte, welke voornamelijk optreedt in den West-moesson in jonge kiemplanten en jonge scheuten van 1 à 2 jarige oculaties wordt veroorzaakt door meerdere kweekbedschimmels als Fusarium, Rhizoctonia, e.e.a.
De ziekte is te herkennen aan waterige, donkergroen gekleurde plakken, die op de stengeltjes verschijnen even boven den grond. Deze plekken worden op lateren leeftijd bruin en drogen in. De jonge topjes van de scheuten of kiemplanten verleppen, buigen en sterven spoedig af. Bij oudere planten verdroogt het scheutje en sterft af, zonder eerst te gaan hangen. Vooral in Oost-Java kan deze ziekte in Westmoessonzaaisels groote schade aanrichten.
Bestrijding:
In de laatste jaren is in den proeftuin te Bedali gebleken, dat de ziekte kan worden voorkomen door de zaadbedden eenmaal per week te bespuiten me”: Bordeauxsche pap
– 88 –
van 1,5% à 2%. Verder diene men zorg te dragen voor een goede afwatering van de bedden, door deze hoog te maken, een zonnige onbeschaduwde standplaats niet te dichte stand van de jonge planten op het bed, terwijl het bovendien alle aanbeveling verdient de bedden voor het zaaien te bedekken met een laagje kalizand ter dikte van plm. 3 cm., waarin de zaden worden uitgelegd.
WITTE WORTELSCHIMMEL – RIGIDOPORUS MICROPORUS.
Deze ziekte kan in djeroek mania-en keproktuinen groote schade aanrichten. Door slechte afwatering en te diepe planting wordtde ziekte in de hand bewerkt.
In het onderdistrict Karangploso van het Regentschap Malang stierven 1n 1933 ruim 1300 oude, vruchtdragende boomen tengevolge van witte wortelschimmel-aantasting.
De eerste verschijnselen zijn geel worden en afvallen van de bladeren, waarna langzamerhand afsterven van de takken en twijgen optreedt en vervolgens afsterven van den geheelen boom. Legt men nu den grond rondom de boomen open, dan blijkt het wortelstelsel ziek of dood te zljn. De bast van de wortels ls geheel of gedeeltelijk weggerot en gemakkelijk van het hout te verwijderen. Het hout van den wortel vertoont onder den bast in het beginstadium een geelbruine kleur, wordt later donkerbruin en vervolgens zwart. In den grond op de wortels vindt men witte schimmeldraden.
Bestrijding:
Gewoonlijk zijn de boomen als de aantast1ng zichtbaar wordt reeds te ziek om nog curatieve bestrijdingsmaatregelen toe te passen. In de eerste plaats verdient het aanbeveling om de tuinen goed te draineeren en den grond om de booman tot aan den wortelbals weg te halen.
-89-
Bij deze laatste maatregel dient er wel voor gewaakt te worden, dat niet a]leen de grond vlak om de boomen weggehaald wordt, daar zich in de aldus gevormde kuilen water zal verzamelen, wat ook weinig gunstig is.
Verder is het gewenscht om rondom de aangetaste complexen een 60 cm diepe ringgoot te graven, daar de ziekte zich vooral door contact van zieke en gezonde wortels verspreidt. Ook dienen de aangestate stammen en stronken gerooid en verbrand te worden, daar zich daarop vruchtlichamen kunnen vormen, waardoor verspreiding van sporen door de lucht kan plaats hebben.
ZONNEBRAND.
De bast van de diverse djeroeksoorten is vrij vatbaar voor beschadiging veroorzaakt door zonnebrand. Vooral jonge planten, die van de kweekbedden, waar ze dicht op elkaar en beschaduwd stonden, onbeschaduwd, in boomgaardverband worden uitgeplant, kunnen in eenige dagen tijds ongeneeslijke wonden vertoonen op de stam.
Ook in oudere boomen, die door een of andere oorzaak, b.v. door gomziekte, veel blad hebben verloren kan zonnebrand-beschadiging optreden.
In het algemeen dus in die deelen van den boom, welke gewend waren aan schaduw en plotseling worden blootgesteld aan de zon. In jonge oculaties komt zonnebrand vooral op de oculatieplaats voor en speciaal dan als de wilding niet met een gladde, gave wond is afgesneden. Op een ruwe wond of tusschen het achtergebleven stompje en de jonge oculatie blijft gemakkelijk een druppel water achter en deze fungeert dan als brandglas.
De beschadiging kan worden voorkomen door de boomen met kalk of Bordeauxsche pasta te behandelen. Groote wonden
-90-
worden schoongemaakt en daarna ingesmeerd met Carbolineumparaffine (8 : 92).
INSPISS0SIS – NEMATOSPORA SPEC.
Een kwaal van de vruchten, waarvan nog weinig bekend is. Het ziekte-beeld komt zeer veel overeen met dat, watin de Amerikaansche literatuur als inspissosis wordt beschreven. Vooral van de dunschillige djeroeksoorten als siëm, Maséh e.e.a. worden de vruchten aangetast, ook de dikschillige als keprok zijn niet resistent, zelfs djeroek manis kan verschijnselen van deze ziekte vertoonen.
Aan den buitenkant is niets te zien, doch maakt men de vrucht open, dan lijkt een gedeelte van het vleesch verdroogd en onvolgroeid of verschrompeld te zijn. Zelden wordt de geheele schilinhoud aangetast. De smaak van de aangetaste deelen is onaangenaam zuurzoet. Bijna altijd zijn ook de pitten in de aangetaste partjes verschrompeld, bruin verkleurd en vergroeid met het midden van de vrucht.
Bij lichte aantastingen, wanneer het vruchtvleesch nog sappig is, is de smaak en de geur echter zoodanig, dat de vruchten oneetbaar zijn geworden. Soms is de reuk van de schil al een voldoende aanwijzing om de aantasting te herkennen.
Bestrijding: tot nu toe onbekend
Een verschijnsel, dat eenigszins doet denken aan Inspissosis is het verdrogen van het benedengedeelte van het vruchtvleeseh, wat vooral voorkomt bij de sinaasappelsoorten als manis, Valencla en Washington navel orange, soms bij keprok-vormen.
In den regel treedt deze kwaal alleen op blj de vruchten van den eersten oogst en verdwijnt bij het toenemen van den leeftijd van den boom.
-91-
PHOMA CITRICARPA.
Is een ziekte, die in den Gouvernements proeftuin Ragoenan in 1934 voor het eerst werd waargenomen op pompelmoes – vooral in de varieteit Bali – en op djeroek Keprok. Deze kwaal, door de Amerikanen “black spot” genoemdt wordt alleen op de vruchten aangetroffen. Op de schil ontstaan kleine roodbruine vlekjes, welke later donkerder worden en tenslotte bijna zwart gekleurd zijn.
De vlekjes hebben oorspronkelijk een diameter van niet meer dan 1 à 2 millimeter, doch nemen met den tijd in grootte toe en kunnen dan in doorsnede 1,5 à 2 cm. groot worden, terwijl ze dan hard aanvoelen. Aangetaste vruchten vallen niet af, doch na het plukken kunnen deze vruchten niet langer dan 1à 2 dagen worden bewaard, omdat op de aantastingen rotte plakken ontstaan.
Bestrijding:
De ziekte kan worden voorkomen en beperkt door tegen de rijping de vruchten te bespuiten met Bordeauxsche pap van 1,5%.
ROETDAUW.
Ofschoon de roetdauwzwammen uitsluitend saprophyten zijn, veroorzaken zij toch dikwijls kleine of grootere schade. Zij bedekken het blad met een zwarte myceliumlaag, waardoor lucht en licht niet meer of niet voldoende tot het blad kunnen toetreden, wat groeistoornissen tengevolge kan hebben. Zijn de bladeren in sterke mate aangetast, dan verandert tenslotte de groene kleur in bleekgeel, en hier en daar ontstaan doode vlekken in het bladweefsel.
Het mycelium dringt niet in het blad door en is daarom gemakkelijk te verwijderen als men met de vinger over het blad wrijft. Roetdauw ontstaat op vruchten en bladeren van door luizen aangetaste planten. Deze insecten schel-
-92-
den een suikerhoudende stof, de z.g. honigdauw, af en hierop vestigen zich de roetdauwschimmels.
Bestrijding:
Uit het bovenstaande kan gemakkelijk worden geconcludeerd, dat door vernietigen van blad- en schildluizen Het optreden van roetdauw kan worden voorkomen.
Door veelvuldig te bespuiten met schoon water of met een oplossing van Carbolineum plantarium van 1.5% kunnen de schimmels worden verwijderd.
-93-
PLAGEN IN CITRUS
POKZIEKTE.
Deze kwaal wordt veroorzaakt door een rupsje – Prays endocarpa – dat ter plaatse de vruchtschil aantast, waardoor knobbels ontstaan, in het midden waarvan zich een klein gaatje bevindt, waaruit vocht vloeit.
De aantasting bepaalt zich tot de schil en veroorzaakt nimmer beschadiging in het vruchtvleesch.
Alle pompelmoes en sinaasappelvarieteiten zijn vatbaar, ofschoon Delima en Bali in den regel minder sterk worden aangetast dan de overige pompelmoesvarietelten. Ook de Ponderosa citroen wordt in West-Java in hevige mate aangetast, in Oost-Java weinig. Keprok wordt weinig of niet door het insect bezocht.
De plaag kan reeds in de nog jonge vruchten verschijnen, plm. 2 – 4 weken na de vruchtzetting, terwijl ook in oude vruchten de beschadiging optreedt. De vruchten kunnen over dekt zijn met knobbels en hoewel de smaak niet achteruit gaat, vermindert toch de marktwaarde van het product. Sterk aangetaste vruchten vallen vroegtijdig af.
Bestrijding:
Dit insect is zeer moeilijk te bestrijden. Het eenigste tot nu toe bekende middel, dat evenwel in de praktijk groote bezwaren heeft, is inhullen van de jonge vruchten. Een familielid van de bovengenoemde rups, namelijk de PRAYS CITRI kan in Oost-Java in sommige jaren schade veroorzaken.
In West-Java heeft, voorzoover ons bekend, deze plaag tot nu toe geen groote omvang aangenomen. De rups boort gaatjes in de pas gevormde jonge vruchtjes en dezen vallen af.
Ook de jonge scheutjes en bloemen kunnen worden beschadigd.
-94-
Deze soort veroorzaakt geen knobbels op de jonge vruchten.
Bestrijding:
Bespuiting met petroleum- emulsie, direct na de vruchtzetting en de bespuiting geregeld herhalen totdat men de plaag meester is.
GRIJZE SNUITKEVER-MALEUTERPIS DENTIPES
Het kleine, 3-5 mm. lange, grijs gekleurde kevertje voedt zich met de bladeren van vrijwel alle djeroeksoorten.
Er ontstaan onregelmatig verspreide gaatjes in de bladeren Ofschoon de schade bij oude boomen in den regel niet groot is, kan toch bij een sterke aantasting stagnatie in den groei van den boom ontstaan.
In jonge planten, kan deze plaag zeer veel schade veroorzaken, indien niet tijdig wordt ingegrepen. De plaag treedt in den regel het sterkst op in de na-Westmoessonmaanden.
Bestrijding:
Indien men slechts enkele djeroekplantjes bezit is het wegvangen van de kevertjes de gemakkelijkste bestrijdingsmethode. In grootere aanplantingen dient men te bespuiten met loodarsenaat in een concentratie van 2%.
NONOL ARBELA TETRAONIS is een donker-bruin gekleurde,
±5 cm. lange rups, die zoowel op djeroek manis als op keprokboomen voorkomt. Ze boort gaten in het hout, bij voorkeur in de splitsingsplaats van twee takken. De rups komt meestal ’s nachts te voorschijn en voedt zich dan met den bast van de takken in de nabijheid van het boorgat.De bast wordt tot op het jonge hout afgeknaagd, waardoor onregelmatig gevormde kale plekken en boorgangen ontstaan, waarin de uitwerpselen van het insect achterblijven.
De schade, door de nonol veroorzaakt, is in den regel niet groot. Op plaatsen, waar zich boorgaten bevinden breekt
-95-
een tak, bij harden wind, gemakkelijk af en bovendien vormen deze gaten een gemakkelijke entree voor water, waar door plaatselijk rotting kan ontstaan en voor diverse houtschimmels.
Bestrijding:
Door in de gaten petroleum, flit of teer te gieten wordt de rups gedood. De gaten zelf dient men op te vullen met cement.
MIJTEN.
Deze kleine, met het bloote oog niet zichtbare insecten kunnen groote schade veroorzaken aan bladeren en vruchten van diverse djeroekvormen. In de djeroek manisvormen te Poenten en omgeving heeft de mijt-plaag in de bevolkingstuinen een vrij grooten omvang aangenomen. Het insect zuigt sappen uit de opperhuid van de vrucht, waardoor deze verdroogt, zilvergrijs verkleurt en later zwart wordt. De vruchten van de verschillende pompelmoes grapefruit-en sinaasappelvarieteiten, van djeroek Djepoen, Siëm en Ponderosa citroen zijn allen vatbaar en worden reeds plm.1 maand na de vruchtzetting aangetast.
Jonge bladeren, welke worden aangetast vertoonen een meer bruingele verkleuring. Van alle pompelmoesvormen, grapefruit, sinaasappel djeroek keproktypen, Villa francs en Ponderosa citroen, Rough lemon, Japansche citroen en Citrus trifoliata kan het blad worden aangetast. De keproktypen vooral de djeroek Siëm worden evenwel weer minder sterk aangetast. De djeroek Keprok van Batoe maakt hierop een gunstige uitzondering, noch de bladeren, noch de vruchten worden in sterke mate door mijt bezocht. In den regel zijn de door mijt beschadigde vruchten zeer goed van smaak vermoedelijk omdat door de donkere verkleuring meer warmte kan worden opgenomen, en het suikergehalte wordt verhoogd.
-96-
Beschadigde vruchten boeten echter zeer veel in aan marktwaarde. Meestal treden de eerste verschijnselen van deze plaag op in den overgang van West- naar Oostmoesson.
Bestrijding:
Door bestuiving met zwavel poeder is het insect geheel te bestrijden. Bij droog weer dient deze behandeling om de 7 dagen te worden herhaald, terwijl de eerste bestuiving spoedig na de vruchtzetting moet plaats hebben.
DJEROEKMOT – CITRIPESTIS SAGITTIFERELLA
De insect kan talrijke gaatjes in de vrucht boren, meer speciaal bij pompelmoes en Ponderosa citroen, ofsohoon ook djeroek sitroen en sinaasappel kunnen worden aangetast.
De keprokvormen worden zelden bezocht.
Uit de gaatjes treden boormeel en uitwerpselen. Rondom het boorgaatjes begint de schil te verkleuren en te rotten, terwijl het vruchtvleeschzacht wordt, donker verkleurd en een onaangename geur verspreidt.
Sterk aangetaste vruchten vallen vroegtijdig af en zijn waardeloos. Minder sterk bezochte vruchten zijn soms nog verkoopbaar, doch kunnen niet bewaard blijven.
Het rupjes is in de jeugd lichtrood gekleurd, daarna donkerrood; is volwassen +2,5 cm. lang en dan groenachtig rood van kleur.
Bestrijding:
De eenigste tot nu toe bekende methode om sterke uitbreiding van de plaag te voorkomen is wegzoeken en vernietigen van de aangetaste vruchten.
MINEERRUPS – PHYLLOCNISTIS CITRELLA.
De larven van dit insect tasten de bladeren aan en maken, zoowel aan den onder-als aan den bovenkant, gangen in de opperhuid welke zilvergrijs verkleuren. De bladeren, voor al de jongere, krullen om, drogen in en vallen ten-
-97-
slotte af. De larve, die 2-3 mm. lang is, groengeel gekleurd, vindt men terug aan het einde van een boorgang of in de omgekrulde bladrand. Het motje is klein, over de vleugels gemeten ± 5mm. en grijswit van kleur. Deze plaag kan zeer schadelijk zijn in jonge planten, zoodat dezen in groei blijven stilstaan. Oudere planten worden wel aangetast, doch waar deze meer weerstandvermogen hebben, is de aangerichte schade in den regel van weinig invloed op den groei van de plant.
Secundair treedt in de boorgangen dikwijls kanker op. In den Gouvernements proeftuin Ragoenan bij Pasarminggoe is het vrijwel onmogelijk jonge zaailingen op te kweeken zonder dezen te overdekken met z.g. “kain mentah” waardoor de vlinders belet worden eitjes te leggen op de bladeren. Ook de in den tuin uitgeplante oculaties moesten vroeger worden overdekt, doch in den laatsten tijd bleek dit niet meer noodig te zijn. Vermoedelijk is dit aan de sterke ontwikkeling van natuurlijke vijanden toe te schrijven.
In Oost-Java treedt deze plaag minder sterk op; in hooger gelegen, droge streken komt het mineermotje vrijwel niet voor. Op Madoera, in de omgeving van Bangkalan, kan de aantasting zeer schadelijk zijn, in het veel drogere gebied rondom Pamekasan daarentegen weer niet. Misschien spelen de regen en de luchtvochtigheid een belangrijke rol in het voorkomen van dit insect, wat ook wel eenigszins blijkt uit het feit, dat de plaag het sterkst optreedt in het begin van den regentijd.
Bestrijding:
Vaak treden natuurlijk vijanden, namelijk sluipwespen op, die de larven parasiteeren en dooden. Door bespuiting met lucifernicotine wordende vlindertjes, en vermoedelijk ook de larven gedood. Waar deze lucifernicotine echter duur
-98-
is en uit Europa moet worden betrokken is aanwending van dit middel vrij bezwaarlijk. Bespuiting met tabaksaftreksel geeft, mits herhaaldelijk toegepast, ook gunstige resultaten.
F R U I T V L l E G E N:
In de djeroek, vooral in de Manis-soorten komen meerdere soorten van frultvliegen voor. De z.g. manggafruitvlieg DACUS FERRUGINEUS wordt evenwel het meest aangetrofren. De larven dezer vlieg zijn zeer polyphaag, ze komen o.a. voor in lombok, mangga, koffie, pisang, djamboe, kruidnagel, blimbing, djeroek manis en sawo. De aantasting word gekenmerkt door een klein rot vlekje met in het midden een gaatje op de schil, waaronder zich de maden ophouden. Gewoonlijk zijn dit springende maden. Aangetaste vruchten worden noodrijp en vallen af. De lichtgeel gekleurde made verpopt zich meestal in den regel, of ook wel in de schorsspleten van den boom. De plaag is voor de djeroek echter van weinig beteekenis. Ook slakrupsen, witte en groene,vreten soms de bladeren aan.
Bestrijding:
Is de aantasting van weinig beteekenis dan kunnen de rupsen worden weggezocht en gedood; heeft de plaag een grooteren omvang aangenomen dan spuite men met een oplossing van 1,5 kg. loodarsenaat op 100 liter water. SPRINKHANEN kunnen de bladeren aanvreten en soms, vooral in jonge planten, een niet onbelangrijke schade veroorzaken. In het algemeen is echter deze plaag voor de djeroekcultuur hier te lande van weinig beteekenis.
Bestrijding:
Vangen en dooden van het insect of de planten bespuiten met een loodarsenaat-op1ossing van 1,5 kg. op 100 liter water.
-99-
BLADVLOOIEN (PSYLLIDEN) tasten soms het jonge blad aan van djeroek manis-besar, Ponderosa citroen, Rough lemon, Japansche citroen, Cleopatra mandarijn, pompelmoes e.a. De veroorzaakte schade is meestal van weinig beteekenis.
Besstrijding:
Bij ernstig optreden spuite men met een aftreksel van tabak of met nicotine 1 : 1000.
ENGERLINGEN kunnen aan de wortels van jonge djeroekplanten groote schade aanrichten, zoo dat de planten sterven. De larve van een meikever, de z.g. “lonté”, Leucopholis rorida, is het meest bekend. De kever is donkerbruin tot zwart gekleurd, de larve wit. Vooral in de tweede helft van den Westmoesson treedt deze engerling schadelijk op.
Bestrijding:
De wortelhals blootleggen door den grond te verwijde ren en daarna de engerlingen wegzoeken en dooden.
LUIZEN:
De luizen kunnen in 4 groepen worden verdeeld, namelijk de blad-, de wol-, de schild- en de dopluizen.
BLADLUIZEN zijn gevleugeld of ongevleugeld en van de andere groepen gemakkelijk te onderscheiden, doordat ook de ongevleugelden in het bezit zijn van drie paar zeer goed ontwikkelde pooten, die met het bloote oog duidelijk zichtbaar zijn. Zij tasten voornamelijk de jonge bladeren en scheuten aan, waardoor eerstgenoemden samenschrompelen en in groei achterblijven, terwijl de scheuten onvoldoende uitgroeien en kromtrekken.
De meest op den voorgrond tredende bladluis is wel Aphis Traverisi of zwarte bladluis, welke alleen de zeer jonge scheuten aantast.
DE WOLLUIZEN OF WlTTE LUIZEN bezitten geen eigenlijk
-100-
schild, maar hebben een bedekking van was en zijn minder beweeglijk dan de bladluizen. In de djeroek komen voornamelijk de volgende wolluizen voor: witte luis – Pseudococcus citri en Pseudococcus filamentosua.
Vooral eerstgenoemde kan zeer schadelijk zijn, zoowel in Citrusvormen als in koffie, kina, dadap, katoen, tabak, peper, Hevea, ananas, van welke zij de jonge scheuten en vruchten uitzuigt. Laatstgenoemde soort komt voornamelijk voor op koffie, tamarinde en Citrus.
De SCHILD- EN DOPLUIZEN onderscheiden zich van bovengenoemden, doordat zij door een schild zijn overdekt. Men onderscheidt hierin verschillende soorten, waarvan de voornaamsten zijn: Groene dopluis – Lecanium viride, welke op blad en twijgen van alle Citrussoorten voorkomt, en daaraan sappen onttrekt en de zwarte dopluis – Lecanium nigrum, welke op djeroek voorkomt doch zeldzamer dan de groene dopluis.
WITTE GERIBDE SCHILDLUIS+ ICERYA PURCHASI is een van de grootste op de djeroek voorkomende luizen. Het lichaam is roodbruin van kleur doch omgeven door lange witte wasdraden. Drukt men het insect dood, dan ontstaat een roodgekleurde substantie. Deze luis komt niet veel voor en veroorzaakt betrekkelijk weinig schade.
LANGE BRUINE SCHILDLUIS-MYTlLASPIS.SP. komt voor in alle Citrussoorten en schijnt een voorkeur te hebben voor met pisangblad of tulle omhulde vruchten.
RONDE BRUINE SCHILDLUIS-CRRYSOMPHALUS AUSRANTII komt vooral voor op oudere takken en twijgen van vrijwel alle citrussoorten.
Ook jonge scheuten, bladeren en vruchten worden aangetast.
HOORN SCHILDLUIS + ASTEROLECANIUM SPEC. komt meer speciaal voor in oudere takken van pompelmoes, sinaasappelvarietelten, grapefruits, keprokvormen, uitgezonderd dje-
-101-
roek djepoen, waarin zij tot nu toe niet werd waargenomen, Rough lemon en Japansche citroen.
Deze luis is zeer klein, pootloos en geheel omgeven door een hoornachtig, eenigszins doorzichtig schild. Ze komen meestal in groot aantal bij elkaar voor, doch zijn geheel ingezonken in het aangetaste en opgezwollen deel van de plant.
ZWARTE SCHILDLUIS – PARLATORIA ZYZIPHUS komt voor op het blad van alle citrussoorten.
KLEINE WTTTE SCHILDLUIS-CHIONASPIS CITRI wordt in kleine witte hoopjes op de bladeren, twijgen en oudere takken van de meeste Citrussoorten aangetroffen. Deze luis komt betrekkelijk weinig voor.
Tenslotte dient nog een luizensoort te worden genoemd welke in de djeroek voorkomt, de z.g. MOTSCHILDLUIS – ALEU ROCANTHUS SPINIFERUS, een klein plm. 1mm. lang, rond, zwart gekleurd luisje, omgeven door een rand van witte wasachtige uitsteeksels.
Bestrijding:
Behalve de bruine schildluis en de hoornschildluis kunnen de luizen allen op afdoende wijze worden bestreden door bespuiting met petroleum-emulsie in een concentratie van 1 : 12 of 1 : 10.
Bladluis kan gemakkelijk worden verdelgd door bespuiting met een tabak-zeepwater oplossing of door zeepspriritus. De bovengenoemde schildluizen kunnen alleen worden vernietigd door behandeling met een carbolineum – oplossing van 6%.
Men smeert de aangetaste plekken hiermede in en doodt zoo de luis. Bladeren en scheuten mogen niet worden geraakt, omdat dezen een oplossing van dergelijke sterkte vermoedelijk niet kunnen verdragen BRUINE SCHILDLUIS aan de
-102-
vruchten kan men door wasschen met zeepwater en een zacht borsteltje of door onderdompeling in een sodabad vrij gemakkelijk verwijderen.
Lijmbanden werden te Ragoenan om de boomen aangelegd om de met schild-, witte- dopluizen e.a. in symbiose levende gramangmieren van de boomen te weren. Deze betrijdingswijze bleek hier een succes te zijn. Te Poenten was het succes minder groot, wel kwam de groene dopluis minder veel voor, doch de wi tte luis, welke door be spui ting moeilijker is te dooden, trad in sterke mate op. Enkele luizensoorten vooral schildluizen kunnen worden geparasiteerd door schim mels, o.a. de witte luizenschimmel, Cephalosporium lecaniien een rose-roode schimmel, een Sphaerostible spec. welke vooral de Chrysomphalus en de Parlatoria parasiteert. Deze schimmels dient men dus zooveel mogelijk te sparen.
Ook het lieveheersbeestje kan in de bestrijding van luizen, vooral de Pseudo coccus filamentosus welke niet door mieren wordt bezocht, een belangrijke rol spelen.
GRAMANGMIEREN:
( zie onder luizen )
GROOTE ROODE MIER – OECOPHYLIA SMARAGDINA
Deze miersoort veroorzaakt geen of weinig schade aan den boom. Zij maakt vaak groote nesten in djeroekboomen, waarvoor ze de bladeren samenspint.
Bestrijding:
Voorzichtig wegknippen van deze nesten met een snoei- of hegge schaar.
LONGCHAESA-GIBBOSE:
Dit insect komt in den Gouvernements proeftuin Ragoenan soms voor in de bloemen van djeroek manis- besar en in Sour orange. Het komt weinig voor, maar als het voorkomt is de schade belangrijk en wordt zeker 75% van den bloei ver-
-103-
nietigd. De larve is te vinden in nog niet geopende bloemen, op den bloembodem of tusschen de meeldraden. Op andere Citrussoorten werd de Lonchaesa tot nu toe niet waargenomen.
Bestrijding:
Door het Instituut van Plantenziekten wordt als bestrijdingsmiddel zwavelpoeder-bestuiving genoemd. Of hierdoor het insect op afdoende wijze kan worden bestreden is nog niet gebleken.
-104-

-105-

-106-

-107-

-108-

-109-

-110-

-111-

-112-

-113-

-114-

-115-

-116-

-117-

-118-


register 1

register 2

register 3

register 4

register 5

register 6

register 7

register 8

register 9

register 10

register 11

register 12

register 13

register 14

register 15

register 16

register 17

register 18

register 19

register 20

register 21

register 22

register 23

register 24
